1821
1892

Cornelis Willem Opzoomer

Jurist en filosoof
Liberaal

A
A

Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892) heeft als hoogleraar, vrijdenker en auteur zijn stempel gedrukt op de 19e eeuw. Zijn nieuwsgierigheid bracht hem naar uiteenlopende disciplines: in zowel de filosofie, theologie, wetenschapskunde, als rechtsgeleerdheid publiceerde hij menig wetenschappelijk boek of artikel, vaak beïnvloed door het liberalisme. Daarnaast is hij onder hedendaagse juristen vooral bekend vanwege zijn toonaangevende, uitgebreide commentaren op de Nederlandse Burgerlijk Wetboeken. Opzoomer begon in 1839 aan zijn studie rechten, waar hij onder meer studeerde bij staatsman Johan Rudolph Thorbecke, die op dat moment aan Universiteit Leiden zetelde als hoogleraar diplomatie en moderne geschiedenis. In 1845 promoveerde Opzoomer aan de juridische faculteit met een proefschrift over natuurlijke verplichtingen.

Volgens Opzoomer was er een taak, of een zekere plicht, in het leven weggelegd voor ieder individu. Hij sprak zich daarom uit tegen ‘lichtzinnigheid’; men moest zich bewust zijn van zijn tijd en arbeid en dit ten goede toepassen. Wanneer iemand een stuk grond bewust onbenut liet, dan was dit een slechte daad. Het moreel handelen zou volgens hem niet volgen uit een zekere ‘plichtenleer’ zoals Immanuel Kant dit stelde. Juist omdat men samen leefde in de maatschappij, ofwel de samenleving, speelden de schoonheid, liefde en kunst ook een belangrijke rol in wat goed is om als individu na te streven. Ook hierom kende Opzoomer de rede, of wijsbegeerte, een belangrijke rol toe. Zij was het middel om het eindige en oneindige in het denken te benaderen.

Opzoomer over de maatschappij en de rol van de overheid

Waar hij dat kon, zette Opzoomer zich in voor maatschappelijke doelen. Zo werd hij voorzitter van de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ en voorzitter van de Nederlandsche Protestantenbond, waar hij onder meer zondagsscholen opzette. Opzoomer was, net als Thorbecke, een aanhanger van het indertijd populaire ‘organische maatschappijdenken’. De organist gelooft dat de overheid onderdeel is van de ontwikkelende maatschappij als geheel, en publieke besluitvorming volgt uit maatschappelijke rijping. In Staatsregtelijk onderzoek stelde hij dat de essentie van de maatschappij ‘ligt in de veelheid, in de menigte der zamenlevende menschen, en tevens in de ongelijkheid, waardoor allen verschillende werkzaamheden waarnemen en zoo een organisme vormen'. Later zou hij ook een variant bieden op visie van de liberaal John Stuart Mill, wat betreft de rol van de overheid in de maatschappij.

Mill was, net als de liberale Jeremy Bentham, een utilitarist; de juiste keuze is datgene wat het grootste geluk voor de grootste hoeveelheid mensen oplevert. De overheid moest volgens Mill terughoudend zijn in haar inmenging en individuen vrijlaten om zich te kunnen ontplooien. Opzoomer zet zich in De Grenzen der Staatsmacht af tegen de (in de persoonlijke vrijheid belemmerende) voogdijstaat, Mills terughoudende rechtsstaat, en de organische staat die het natuurrecht verwezenlijkt. Hij pleitte hier voor zijn vierde positie, de positieve theorie. De Staat mag volgens Opzoomer ingrijpen in de maatschappij, maar slechts wanneer dit ten behoeve is van het algemeen belang, als ook om het geluk van individuen te dienen. Dit gaf de Staat dus iets meer macht dan Mill, maar slechts wanneer dit aan bepaalde, strikt liberale voorwaarden voldeed.

Om dit algemeen belang te kunnen dienen, moest iedereen zich bewust zijn van de geldende regels in het land. De primaire taak van de Staat was daarom om de wet te handhaven; hierdoor werd iedereen gehouden aan het algemeen belang, boven het eigenbelang. Pas secundair komen dan pas zaken als onderwijs en cultuur. Desondanks vond hij wel dat de Staat met name op het primair onderwijs een monopolie zou moeten hebben, juist om de onderwijsvrijheid te garanderen en te beschermen van de kerk. Hoewel dat hij voor zowel openbaar als bijzonder onderwijs was, moest algehele vooruitgang centraal staan in het onderwijs: geen catechisatie, althans niet centraal in het onderwijs. Verder onderwijs zou door burgers zelf ingericht dienen te worden, mits de wijsbegeerte in het hoger onderwijs een plek kreeg. Opzoomer werd daarmee een belangrijke pleitbezorger voor een overheid die zorgde voor vooruitgang in algemeen belang, zonder de vrijheid, veerkracht en ontwikkeling van het individu te belemmeren door vergaande staatsbemoeienis: een staat, in dienst van de vrijheid en ontwikkeling van het individu.

Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892) heeft als hoogleraar, vrijdenker en auteur zijn stempel gedrukt op de 19e eeuw. Zijn nieuwsgierigheid bracht hem naar uiteenlopende disciplines: in zowel de filosofie, theologie, wetenschapskunde, als rechtsgeleerdheid publiceerde hij menig wetenschappelijk boek of artikel, vaak beïnvloed door het liberalisme. Daarnaast is hij onder hedendaagse juristen vooral bekend vanwege zijn toonaangevende, uitgebreide commentaren op de Nederlandse Burgerlijk Wetboeken. Opzoomer begon in 1839 aan zijn studie rechten, waar hij onder meer studeerde bij staatsman Johan Rudolph Thorbecke, die op dat moment aan Universiteit Leiden zetelde als hoogleraar diplomatie en moderne geschiedenis. In 1845 promoveerde Opzoomer aan de juridische faculteit met een proefschrift over natuurlijke verplichtingen.

Volgens Opzoomer was er een taak, of een zekere plicht, in het leven weggelegd voor ieder individu. Hij sprak zich daarom uit tegen ‘lichtzinnigheid’; men moest zich bewust zijn van zijn tijd en arbeid en dit ten goede toepassen. Wanneer iemand een stuk grond bewust onbenut liet, dan was dit een slechte daad. Het moreel handelen zou volgens hem niet volgen uit een zekere ‘plichtenleer’ zoals Immanuel Kant dit stelde. Juist omdat men samen leefde in de maatschappij, ofwel de samenleving, speelden de schoonheid, liefde en kunst ook een belangrijke rol in wat goed is om als individu na te streven. Ook hierom kende Opzoomer de rede, of wijsbegeerte, een belangrijke rol toe. Zij was het middel om het eindige en oneindige in het denken te benaderen.

Opzoomer over de maatschappij en de rol van de overheid

Waar hij dat kon, zette Opzoomer zich in voor maatschappelijke doelen. Zo werd hij voorzitter van de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ en voorzitter van de Nederlandsche Protestantenbond, waar hij onder meer zondagsscholen opzette. Opzoomer was, net als Thorbecke, een aanhanger van het indertijd populaire ‘organische maatschappijdenken’. De organist gelooft dat de overheid onderdeel is van de ontwikkelende maatschappij als geheel, en publieke besluitvorming volgt uit maatschappelijke rijping. In Staatsregtelijk onderzoek stelde hij dat de essentie van de maatschappij ‘ligt in de veelheid, in de menigte der zamenlevende menschen, en tevens in de ongelijkheid, waardoor allen verschillende werkzaamheden waarnemen en zoo een organisme vormen'. Later zou hij ook een variant bieden op visie van de liberaal John Stuart Mill, wat betreft de rol van de overheid in de maatschappij.

Mill was, net als de liberale Jeremy Bentham, een utilitarist; de juiste keuze is datgene wat het grootste geluk voor de grootste hoeveelheid mensen oplevert. De overheid moest volgens Mill terughoudend zijn in haar inmenging en individuen vrijlaten om zich te kunnen ontplooien. Opzoomer zet zich in De Grenzen der Staatsmacht af tegen de (in de persoonlijke vrijheid belemmerende) voogdijstaat, Mills terughoudende rechtsstaat, en de organische staat die het natuurrecht verwezenlijkt. Hij pleitte hier voor zijn vierde positie, de positieve theorie. De Staat mag volgens Opzoomer ingrijpen in de maatschappij, maar slechts wanneer dit ten behoeve is van het algemeen belang, als ook om het geluk van individuen te dienen. Dit gaf de Staat dus iets meer macht dan Mill, maar slechts wanneer dit aan bepaalde, strikt liberale voorwaarden voldeed.

Om dit algemeen belang te kunnen dienen, moest iedereen zich bewust zijn van de geldende regels in het land. De primaire taak van de Staat was daarom om de wet te handhaven; hierdoor werd iedereen gehouden aan het algemeen belang, boven het eigenbelang. Pas secundair komen dan pas zaken als onderwijs en cultuur. Desondanks vond hij wel dat de Staat met name op het primair onderwijs een monopolie zou moeten hebben, juist om de onderwijsvrijheid te garanderen en te beschermen van de kerk. Hoewel dat hij voor zowel openbaar als bijzonder onderwijs was, moest algehele vooruitgang centraal staan in het onderwijs: geen catechisatie, althans niet centraal in het onderwijs. Verder onderwijs zou door burgers zelf ingericht dienen te worden, mits de wijsbegeerte in het hoger onderwijs een plek kreeg. Opzoomer werd daarmee een belangrijke pleitbezorger voor een overheid die zorgde voor vooruitgang in algemeen belang, zonder de vrijheid, veerkracht en ontwikkeling van het individu te belemmeren door vergaande staatsbemoeienis: een staat, in dienst van de vrijheid en ontwikkeling van het individu.

Lees verder

Opzoomer, C.W., De wijsgebegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende, 1846.

Opzoomer, C.W., De vrucht der godsdienst, 1848.

Opzoomer, C.W., De weg der wetenschap, 1851.

Opzoomer, C.W., Staatsregtelijk onderzoek, 1854.

Opzoomer, C.W.,  Vrijheid en onfeilbaarheid, 1872.

Opzoomer, C.W., De grenzen der staatsmacht, 1873.

Meer lezen?

Ook in liberalen