Wanneer in liberale kring de naam Mill valt, denkt bijna iedereen automatisch aan John Stuart. Diens faam als liberaal denker is volkomen terecht, maar zijn vader James gold ooit eveneens als een invloedrijke liberaal. James Mill was een van de zogenoemde ‘filosofische radicalen’, die hun denken op utilitarisme baseerden. Als zodanig geldt vader Mill als de voornaamste discipel van Jeremy Bentham. James Mill in de schaduw beland van zowel Bentham als van zijn eigen (oudste) zoon. Niet onbegrijpelijk, maar dit doet hem ook onrecht. Wat was James’ eigen bijdrage aan het liberale gedachtengoed?
Levensloop
James werd op 6 april 1773 in Schotland in een dorpje halverwege tussen Dundee en Aberdeen geboren met de achternaam Milne. Het was zijn moeder die deze achternaam wijzigde in het meer Engels klinkende Mill, opdat haar kinderen betere carrière-perspectieven zouden krijgen. De vader van James was een eenvoudig en rustig levend schoenmaker, in bezit van een klein stukje grond. Het gezin was niet echt arm, maar hoorde evenmin bij de well-to-do.
De oudste zoon James werd door zijn ouders aangezet tot een uiterst studieus leven, iets wat hij later met een streng regime weer aan zijn eigen oudste zoon John Stuart zou opleggen. De studie, natuurlijk in combinatie met een goed stel hersens, bracht hem aan de universiteit Edinburgh, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door onderwijs te geven aan een 14-jarig meisje van adel: Wilhelmina. Hij werd haar vertrouwelinge, en hoogstwaarschijnlijk meer dan dat: de twee zouden van elkaar hebben gehouden. Een huwelijk tussen de toch van eenvoudige afkomst zijnde James en de adellijke Wilhelmina was echter uitgesloten. In latere soortgelijke betrekkingen bij adellijke families, zou James voorts menigmaal een vernedering op grond van zijn afkomst hebben ondergaan. Hij hield er een intense afkeer van de adellijke stand aan over.
James studeerde in 1798 af als predikant maar slaagde er niet in een vaste standplaats te verwerven. Daarom besloot hij vier jaar later, 29 jaar oud, naar Londen te verhuizen. Daar zou hij zijn vrouw Harriet ontmoeten, met wie hij in 1805 trouwde. Het paar kreeg negen kinderen, van wie de oudste John Stuart, geboren in 1806, zijn tweede voornaam kreeg naar de ouders van Wilhelmina. In 1808 kwam James in contact met Jeremy Bentham. Zij werden geestverwanten, waren een tijdlang ook bevriend maar die vriendschap zou later weer bekoelen. Net als Bentham was James Mill overtuigd dat de mens wordt gedreven door het verlangen zijn ‘pleasure’ te vergroten en zijn ‘pain’ te verminderen. ‘Pleasure’ moet hier duidelijk als breder worden opgevat dan ‘plezier’, meer als alle soorten aangename ervaringen (en ‘pain’ als al hetgeen onaangenaam is). Het beginsel doet wel een zeker hedonisme veronderstellen. In het geval van Bentham klopt dit ook; zo niet bij James Mill. Die was in zijn opvoeding te doorspekt van calvinisme, hoewel hij later niet meer gelovig was, om ooit een levensgenieter te kunnen worden. James Mill wordt ook wel als de exponent van een ‘puriteins utilitarisme’ beschouwd.
Mill was bijzonder productief: hij schreef 5 boeken en meer dan duizend essays en andere artikelen. Lang niet allemaal hadden deze een politieke inslag; vele betroffen het onderwijs in een brede zin van het woord. Zijn omvangrijkste publicatie was een driedelige geschiedenis van Brits Indië (1818), die hem ondanks de kritische inslag een aanstelling bij de East India Company opleverde. Dankzij die functie kon hij zich (financieel) onafhankelijk van Bentham gaan opstellen. Mill’s belangrijkste politieke werken verschenen in de periode tussen 1820 en 1830. James Mill overleed op 23 juni 1836, op 63-jarige leeftijd.
Het belang van breed onderwijs
Mill’s voornaamste essay over onderwijs verscheen, zoals meer van zijn politieke publicaties, in het supplement van de eigentijdse druk van de Encyclopaedia Britannica. Al die bijdragen hadden dezelfde strakke opbouw, zonder opsmuk. Daardoor waren de essays weliswaar goed te volgen, maar ook enigszins saai. Dit was ook een harde noot die een van Mill’s voornaamste critici in 1829 kraakte. Historicus T.B. Macauley oordeelde: ‘The strongest arguments, when clothed in brilliant language, seem to them [de utilitaristen; PvS] so much wordy nonsense.’
Mill begon zijn essay over het onderwijs met een verhandeling over hoe de menselijke geest zijn inziens werkt, zoals de vraag of kennis uitsluitend via de zintuigen tot ons komt of dat er meer kenbronnen zijn. Typerend is echter zijn toepassing van het ‘pain and pleasure’-beginsel op de vorming van een kind. Een kind leert door herhaling, en dan is het in huiselijke kring – welke Mill uitdrukkelijk tot de sfeer van het ‘onderwijs’ rekende – van belang dat het kind wordt geprikkeld bij te dragen aan het welzijn van zijn mede-mensen. Daarentegen dient te worden gewaakt tegen de makkelijkere route, die van ‘a command over the wills of other men’. Een opvoeder moest niet elke keer dat een baby huilde op het kind toesnellen. Dan leerde een kind immers aan dat het anderen naar believen aan zijn wil kon onderwerpen.
Voor het ‘technische onderwijs’ – Mill’s benaming voor hetgeen wij onderwijs op scholen en soortgelijke instellingen noemen – was het meest opvallende dat James Mill een voor zijn tijd breed bereik nastreefde. Zelfs iemand als Locke stond, ondanks zijn democratische neigingen, volgens Mill slechts de ‘education of a gentleman’ voor ogen. Mill stelde dat het zaak was deugden als matigheid en welwillendheid onder alle mensen aan te kweken. Ja, zelfs intelligentie mocht niet tot een bovenlaag beperkt blijven. Omschreven als de combinatie van kennis plus het vermogen vast te stellen met welke middelen een doel het beste kan worden bereikt, konden ook arbeiders er hun voordeel mee doen. Uitgezocht moest worden welke mate van intelligentie voor hen bereikbaar was. De samenleving zou erbij winnen wanneer de ‘wretchedly poor’ zich uit hun abominabele omstandigheden konden werken. Want: ‘when the people are wretchedly poor, all classes are vicious, all are hateful, and all are unhappy.’
Mill zag tevens een politieke vorm van onderwijs. Dit hield in dat uit het politieke systeem moest blijken dat deugdzaam gedrag loont. Want als niet deugd en talent doch onderworpenheid aan de wil van enkelingen lonend was, dan zouden intriges, vleierij, achterbaksheid en verraad de samenleving in hun greep krijgen.
Beteugeling van zelfzuchtige machtsuitoefening
Geen van zijn politieke essays werd wellicht befaamder dan dat over ‘Government’. ‘Pain and pleasure’ vormden uiteraard ook hier het uitgangspunt van Mill’s gedachten. Hij redeneerde dat de mens voor het bereiken van de meeste aangename zaken arbeid diende te verrichten, hetgeen onaangenaam is (aldus Mill). Daarom is de mens van nature geneigd die arbeid door een ander, door een zwakkere persoon, te laten verrichten. Een goede regering behoort dit tegen te gaan. Het doel van zo’n ‘goede’ regering dient te zijn ‘to make that distribution of the scanty materials of happiness, which would ensure the greatest sum of it in the members of the community, taken altogether, preventing every individual, or combination of individuals, from interfering with that distribution, or making any man to have less than his share.’
Een in die tijd veel besproken en onderzocht onderscheid was tussen een democratische, een aristocratische en een monarchale overheid: bestuur door de menigte, door een kleine groep of door één persoon. Mill verwierp elk van deze vormen, evenals de destijds vaak aanbevolen mengvorm. Een balans viel niet aan te brengen, betoogde hij, omdat monarchie en aristocratie tegen het volk zouden samenspannen. Een echte democratie, de heerschappij van alle burgers, vroeg te veel aandacht waardoor mensen zich niet meer op arbeid – de bron van aangename voorspoed – konden richten. Bovendien waren vergaderingen met te veel deelnemers onvruchtbaar. Als iedereen zou spreken kwam raakten de gemoederen maar verhit zonder dat er besluiten werden genomen.
Mill’s oplossing was niet opzienbarend: er diende een vertegenwoordigend lichaam te zijn met voldoende macht om de andere machten in bedwang te houden. Maar anders dan veel liberalen in de 19e eeuw dachten, geloofde Mill niet in vertegenwoordigers die zich door ‘het algemeen belang’ zouden laten leiden. Ieder mens was geneigd zijn eigen belang te dienen en dit als ‘algemeen belang’ te verdedigen. Volksvertegenwoordigers zouden daarin geen haar beter zijn. De vraag was dus hoe te voorkomen dat zij hun macht zouden misbruiken, dat zij niet langer deden wat de gemeenschap wilde. Mill’s oplossing was eenvoudig: beperk de duur van hun mandaat. Dit mandaat zou echter, meende Mill, elke verkiezing weer verlengd moeten kunnen worden. Een eenvoudige oplossing inderdaad. Te eenvoudig, meenden critici indertijd al. En in het licht van de latere ontwikkelingen – zoals de komst van politieke partijen, fractiediscipline, lobbygroepen en dergelijke – een verbluffend naïeve en ontoereikende remedie.
Hoe diende het electoraat zelf te zijn samengesteld? Voor zíjn tijd was James Mill vooruitstrevend door het betrekkelijk ruim te willen toekennen. Mensen zonder enig bezit kiesrecht toekennen zou verkeerd zijn, maar de bezitsgrens diende laag te liggen. Dit zou neerkomen op een forse uitbreiding van het in die tijd in Groot-Brittannië uiterst beperkte kiesrecht. Opvallend was dat Mill een leeftijdsgrens van 40 jaar wilde aanbrengen. De belangen van jongere mannen zouden dan vanzelf worden gediend, betoogde hij, omdat de meeste veertig-plussers ‘a deep interest’ in hun zonen hadden. Ook vrouwen hadden het kiesrecht niet nodig, stelde James Mill in één regel, omdat zijn bijna allemaal hun belangen behartigd konden weten door hun vaders of hun echtgenoten.
Het was een passage waarvoor zijn zoon John Stuart, die een vroege voorvechter werd van het vrouwenkiesrecht, zich later diep schaamde. Maar hoewel in de tijd van James Mill vrijwel niemand het vrouwenkiesrecht reeds bepleitte, oogstte zijn redenering meteen veel kritiek. In één alinea haalde James Mill immers zijn eigen uitgangspunt onderuit dat aan niemand de oprechte behartiging van de belangen van een ander kon worden toevertrouwd. Mill’s redenering was niet alleen innerlijk tegenstrijdig, maar hield ook geen stand in het licht van de geschiedenis. Bijna altijd en overal in de menselijke geschiedenis waren vrouwen in een inferieure positie geplaatst, wierp historicus Macauley in 1829 tegen, en zelfs in landen waar zij het beste worden behandeld worden ze achtergesteld bij mannen. Dat vrouwen er in Engeland lang niet altijd ellendig aan toe waren, had ermee te maken dat er vaak een echtgenoot was die haar liefheeft en er plezier aan beleeft ‘in seeing her pleased’. En indien hij niet zulke gevoelens heeft, dan althans niet wil dat de buurt schande van zijn gedrag spreekt. Maar enerzijds mocht daar niet op worden vertrouwd, anderzijds liet deze praktijk zien dat de veronderstelling van Mill dat alles tot eigenbelang viel terug te redeneren steriel was. Uit ‘a priori’-redeneringen, zoals de utilitaristen die hanteerden, viel geen kennis over de mens en de samenleving te halen, zo wierp Macauley Mill voor de voeten.
Persvrijheid, geheim stemrecht en meer
In een andere bijdrage aan de Encyclopaedia Britannica besprak James Mill de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder de persvrijheid. Zijn zoon John Stuart zou hier later in een cruciaal hoofdstuk in On liberty uitvoeriger en mede vanuit het individu bezien op ingaan, voor vader James was deze vrijheid vooral van belang voor de gemeenschap. Zonder persvrijheid konden kiezers niet nagaan of hun bestuurders en volksvertegenwoordigers hen bedonderden. James Mill maakte korte metten met redeneringen als zouden er grenzen moeten zijn om verspreiding van onjuiste opvattingen – tegenwoordig ‘fake news’ genoemd – of onfatsoenlijke uitingen tegen te gaan. Wie zou immers kunnen bepalen wat ‘onjuist’ of ‘onfatsoenlijk’ is? Indien heersers dat mogen doen zullen zij geen andere opinies toelaten dan die welke overeenstemmen met hun eigen opvattingen. ‘If any government chooses the direction of the public mind, that government is despotic.’
Waar het debat zo open mogelijk moet zijn, moet het uitbrengen van de stem dat juist niet zijn. In de aanloop naar de kiesrechthervorming van 1832 bepleitte Mill in een gloedvol artikel – hij kon het wel – in The Westminster Review (tevens als pamflet uitgebracht) dat kiezers hun stem in het geheim moesten kunnen uitbrengen. Dat was destijds in Groot-Brittannië nog niet het geval. Alleen met geheim stemrecht kon worden gewaarborgd dat een kiezer niet onder druk van anderen stemde, dat hij stemde conform zijn eigen wil. Een afhankelijke kiezer kon dat niet. ‘Your choice is between prostitute voting and secret voting.’ Zijn pleidooi kreeg nog geen succes in de Reform Bill van 1832. Pas in 1872 werd in Groot-Brittannië het geheim stemrecht wettelijk geregeld, en wel door het liberale eerste kabinet-Gladstone.
Een ‘goede regering’ zou idealiter niet tot één land beperkt moeten blijven. Ook tussen naties onderling zou er internationaal recht gevormd moeten worden, met een tribunaal om geschillen vreedzaam te beslechten. Twee eeuwen geleden bestond dit nog niet; James Mill werkte een plan daartoe uit. Hij waarschuwde wel voor het gevaar dat kleine landen hier meer door gebonden zouden worden dan sterke naties. Dat er (effectieve) sancties aan een sterk land zouden worden opgelegd, zag hij niet gebeuren. Hierin was hij vooruitziend.
Mill’s liberale nalatenschap
In zijn redeneringen was James Mill, hoe systematisch hij ook te werk trachtte te gaan, niet altijd even consistent. Het liberalisme van zijn oudste zoon was vaak beter beredeneerd, en bovendien duidelijker vanuit het individu. Toch heeft James Mill ons behartenswaardige raadgevingen nagelaten. Over de vraag of bestuurders en volksvertegenwoordigers louter uit eigenbelang handelen kan men twisten, maar het is zeker goed te (blijven) bedenken dat eenieder die macht krijgt toevertrouwd altijd scherp in de gaten dient te worden gehouden. In een tijd waarin vaker wordt gegrepen naar stemmen per post tijdens verkiezingen – in Nederland (eenmalig?) in maart 2021 voor een beperkte groep maar in de VS massaal bij de presidentsverkiezingen van november 2020 – is het erg belangrijk te beseffen dat op die manier het geheime stemrecht niet kan worden gewaarborgd. Bezwaren tegen stemmen per post mogen dan ook niet worden weggewimpeld, want een stem moet wel de eigen voorkeur van een kiezer uitdrukken. En, ten derde, nu er geregeld wordt voorgesteld om (zogenaamd) ‘fake news’ te monitoren en zelfs te weren, is het goed om Mill’s waarschuwing in acht te nemen dat dit de weg naar despotie is. Wat waar en onwaar is moet uit een open debat blijken. Censuur dient te allen tijde uit den boze te blijven.
Wanneer in liberale kring de naam Mill valt, denkt bijna iedereen automatisch aan John Stuart. Diens faam als liberaal denker is volkomen terecht, maar zijn vader James gold ooit eveneens als een invloedrijke liberaal. James Mill was een van de zogenoemde ‘filosofische radicalen’, die hun denken op utilitarisme baseerden. Als zodanig geldt vader Mill als de voornaamste discipel van Jeremy Bentham. James Mill in de schaduw beland van zowel Bentham als van zijn eigen (oudste) zoon. Niet onbegrijpelijk, maar dit doet hem ook onrecht. Wat was James’ eigen bijdrage aan het liberale gedachtengoed?
Levensloop
James werd op 6 april 1773 in Schotland in een dorpje halverwege tussen Dundee en Aberdeen geboren met de achternaam Milne. Het was zijn moeder die deze achternaam wijzigde in het meer Engels klinkende Mill, opdat haar kinderen betere carrière-perspectieven zouden krijgen. De vader van James was een eenvoudig en rustig levend schoenmaker, in bezit van een klein stukje grond. Het gezin was niet echt arm, maar hoorde evenmin bij de well-to-do.
De oudste zoon James werd door zijn ouders aangezet tot een uiterst studieus leven, iets wat hij later met een streng regime weer aan zijn eigen oudste zoon John Stuart zou opleggen. De studie, natuurlijk in combinatie met een goed stel hersens, bracht hem aan de universiteit Edinburgh, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door onderwijs te geven aan een 14-jarig meisje van adel: Wilhelmina. Hij werd haar vertrouwelinge, en hoogstwaarschijnlijk meer dan dat: de twee zouden van elkaar hebben gehouden. Een huwelijk tussen de toch van eenvoudige afkomst zijnde James en de adellijke Wilhelmina was echter uitgesloten. In latere soortgelijke betrekkingen bij adellijke families, zou James voorts menigmaal een vernedering op grond van zijn afkomst hebben ondergaan. Hij hield er een intense afkeer van de adellijke stand aan over.
James studeerde in 1798 af als predikant maar slaagde er niet in een vaste standplaats te verwerven. Daarom besloot hij vier jaar later, 29 jaar oud, naar Londen te verhuizen. Daar zou hij zijn vrouw Harriet ontmoeten, met wie hij in 1805 trouwde. Het paar kreeg negen kinderen, van wie de oudste John Stuart, geboren in 1806, zijn tweede voornaam kreeg naar de ouders van Wilhelmina. In 1808 kwam James in contact met Jeremy Bentham. Zij werden geestverwanten, waren een tijdlang ook bevriend maar die vriendschap zou later weer bekoelen. Net als Bentham was James Mill overtuigd dat de mens wordt gedreven door het verlangen zijn ‘pleasure’ te vergroten en zijn ‘pain’ te verminderen. ‘Pleasure’ moet hier duidelijk als breder worden opgevat dan ‘plezier’, meer als alle soorten aangename ervaringen (en ‘pain’ als al hetgeen onaangenaam is). Het beginsel doet wel een zeker hedonisme veronderstellen. In het geval van Bentham klopt dit ook; zo niet bij James Mill. Die was in zijn opvoeding te doorspekt van calvinisme, hoewel hij later niet meer gelovig was, om ooit een levensgenieter te kunnen worden. James Mill wordt ook wel als de exponent van een ‘puriteins utilitarisme’ beschouwd.
Mill was bijzonder productief: hij schreef 5 boeken en meer dan duizend essays en andere artikelen. Lang niet allemaal hadden deze een politieke inslag; vele betroffen het onderwijs in een brede zin van het woord. Zijn omvangrijkste publicatie was een driedelige geschiedenis van Brits Indië (1818), die hem ondanks de kritische inslag een aanstelling bij de East India Company opleverde. Dankzij die functie kon hij zich (financieel) onafhankelijk van Bentham gaan opstellen. Mill’s belangrijkste politieke werken verschenen in de periode tussen 1820 en 1830. James Mill overleed op 23 juni 1836, op 63-jarige leeftijd.
Het belang van breed onderwijs
Mill’s voornaamste essay over onderwijs verscheen, zoals meer van zijn politieke publicaties, in het supplement van de eigentijdse druk van de Encyclopaedia Britannica. Al die bijdragen hadden dezelfde strakke opbouw, zonder opsmuk. Daardoor waren de essays weliswaar goed te volgen, maar ook enigszins saai. Dit was ook een harde noot die een van Mill’s voornaamste critici in 1829 kraakte. Historicus T.B. Macauley oordeelde: ‘The strongest arguments, when clothed in brilliant language, seem to them [de utilitaristen; PvS] so much wordy nonsense.’
Mill begon zijn essay over het onderwijs met een verhandeling over hoe de menselijke geest zijn inziens werkt, zoals de vraag of kennis uitsluitend via de zintuigen tot ons komt of dat er meer kenbronnen zijn. Typerend is echter zijn toepassing van het ‘pain and pleasure’-beginsel op de vorming van een kind. Een kind leert door herhaling, en dan is het in huiselijke kring – welke Mill uitdrukkelijk tot de sfeer van het ‘onderwijs’ rekende – van belang dat het kind wordt geprikkeld bij te dragen aan het welzijn van zijn mede-mensen. Daarentegen dient te worden gewaakt tegen de makkelijkere route, die van ‘a command over the wills of other men’. Een opvoeder moest niet elke keer dat een baby huilde op het kind toesnellen. Dan leerde een kind immers aan dat het anderen naar believen aan zijn wil kon onderwerpen.
Voor het ‘technische onderwijs’ – Mill’s benaming voor hetgeen wij onderwijs op scholen en soortgelijke instellingen noemen – was het meest opvallende dat James Mill een voor zijn tijd breed bereik nastreefde. Zelfs iemand als Locke stond, ondanks zijn democratische neigingen, volgens Mill slechts de ‘education of a gentleman’ voor ogen. Mill stelde dat het zaak was deugden als matigheid en welwillendheid onder alle mensen aan te kweken. Ja, zelfs intelligentie mocht niet tot een bovenlaag beperkt blijven. Omschreven als de combinatie van kennis plus het vermogen vast te stellen met welke middelen een doel het beste kan worden bereikt, konden ook arbeiders er hun voordeel mee doen. Uitgezocht moest worden welke mate van intelligentie voor hen bereikbaar was. De samenleving zou erbij winnen wanneer de ‘wretchedly poor’ zich uit hun abominabele omstandigheden konden werken. Want: ‘when the people are wretchedly poor, all classes are vicious, all are hateful, and all are unhappy.’
Mill zag tevens een politieke vorm van onderwijs. Dit hield in dat uit het politieke systeem moest blijken dat deugdzaam gedrag loont. Want als niet deugd en talent doch onderworpenheid aan de wil van enkelingen lonend was, dan zouden intriges, vleierij, achterbaksheid en verraad de samenleving in hun greep krijgen.
Beteugeling van zelfzuchtige machtsuitoefening
Geen van zijn politieke essays werd wellicht befaamder dan dat over ‘Government’. ‘Pain and pleasure’ vormden uiteraard ook hier het uitgangspunt van Mill’s gedachten. Hij redeneerde dat de mens voor het bereiken van de meeste aangename zaken arbeid diende te verrichten, hetgeen onaangenaam is (aldus Mill). Daarom is de mens van nature geneigd die arbeid door een ander, door een zwakkere persoon, te laten verrichten. Een goede regering behoort dit tegen te gaan. Het doel van zo’n ‘goede’ regering dient te zijn ‘to make that distribution of the scanty materials of happiness, which would ensure the greatest sum of it in the members of the community, taken altogether, preventing every individual, or combination of individuals, from interfering with that distribution, or making any man to have less than his share.’
Een in die tijd veel besproken en onderzocht onderscheid was tussen een democratische, een aristocratische en een monarchale overheid: bestuur door de menigte, door een kleine groep of door één persoon. Mill verwierp elk van deze vormen, evenals de destijds vaak aanbevolen mengvorm. Een balans viel niet aan te brengen, betoogde hij, omdat monarchie en aristocratie tegen het volk zouden samenspannen. Een echte democratie, de heerschappij van alle burgers, vroeg te veel aandacht waardoor mensen zich niet meer op arbeid – de bron van aangename voorspoed – konden richten. Bovendien waren vergaderingen met te veel deelnemers onvruchtbaar. Als iedereen zou spreken kwam raakten de gemoederen maar verhit zonder dat er besluiten werden genomen.
Mill’s oplossing was niet opzienbarend: er diende een vertegenwoordigend lichaam te zijn met voldoende macht om de andere machten in bedwang te houden. Maar anders dan veel liberalen in de 19e eeuw dachten, geloofde Mill niet in vertegenwoordigers die zich door ‘het algemeen belang’ zouden laten leiden. Ieder mens was geneigd zijn eigen belang te dienen en dit als ‘algemeen belang’ te verdedigen. Volksvertegenwoordigers zouden daarin geen haar beter zijn. De vraag was dus hoe te voorkomen dat zij hun macht zouden misbruiken, dat zij niet langer deden wat de gemeenschap wilde. Mill’s oplossing was eenvoudig: beperk de duur van hun mandaat. Dit mandaat zou echter, meende Mill, elke verkiezing weer verlengd moeten kunnen worden. Een eenvoudige oplossing inderdaad. Te eenvoudig, meenden critici indertijd al. En in het licht van de latere ontwikkelingen – zoals de komst van politieke partijen, fractiediscipline, lobbygroepen en dergelijke – een verbluffend naïeve en ontoereikende remedie.
Hoe diende het electoraat zelf te zijn samengesteld? Voor zíjn tijd was James Mill vooruitstrevend door het betrekkelijk ruim te willen toekennen. Mensen zonder enig bezit kiesrecht toekennen zou verkeerd zijn, maar de bezitsgrens diende laag te liggen. Dit zou neerkomen op een forse uitbreiding van het in die tijd in Groot-Brittannië uiterst beperkte kiesrecht. Opvallend was dat Mill een leeftijdsgrens van 40 jaar wilde aanbrengen. De belangen van jongere mannen zouden dan vanzelf worden gediend, betoogde hij, omdat de meeste veertig-plussers ‘a deep interest’ in hun zonen hadden. Ook vrouwen hadden het kiesrecht niet nodig, stelde James Mill in één regel, omdat zijn bijna allemaal hun belangen behartigd konden weten door hun vaders of hun echtgenoten.
Het was een passage waarvoor zijn zoon John Stuart, die een vroege voorvechter werd van het vrouwenkiesrecht, zich later diep schaamde. Maar hoewel in de tijd van James Mill vrijwel niemand het vrouwenkiesrecht reeds bepleitte, oogstte zijn redenering meteen veel kritiek. In één alinea haalde James Mill immers zijn eigen uitgangspunt onderuit dat aan niemand de oprechte behartiging van de belangen van een ander kon worden toevertrouwd. Mill’s redenering was niet alleen innerlijk tegenstrijdig, maar hield ook geen stand in het licht van de geschiedenis. Bijna altijd en overal in de menselijke geschiedenis waren vrouwen in een inferieure positie geplaatst, wierp historicus Macauley in 1829 tegen, en zelfs in landen waar zij het beste worden behandeld worden ze achtergesteld bij mannen. Dat vrouwen er in Engeland lang niet altijd ellendig aan toe waren, had ermee te maken dat er vaak een echtgenoot was die haar liefheeft en er plezier aan beleeft ‘in seeing her pleased’. En indien hij niet zulke gevoelens heeft, dan althans niet wil dat de buurt schande van zijn gedrag spreekt. Maar enerzijds mocht daar niet op worden vertrouwd, anderzijds liet deze praktijk zien dat de veronderstelling van Mill dat alles tot eigenbelang viel terug te redeneren steriel was. Uit ‘a priori’-redeneringen, zoals de utilitaristen die hanteerden, viel geen kennis over de mens en de samenleving te halen, zo wierp Macauley Mill voor de voeten.
Persvrijheid, geheim stemrecht en meer
In een andere bijdrage aan de Encyclopaedia Britannica besprak James Mill de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder de persvrijheid. Zijn zoon John Stuart zou hier later in een cruciaal hoofdstuk in On liberty uitvoeriger en mede vanuit het individu bezien op ingaan, voor vader James was deze vrijheid vooral van belang voor de gemeenschap. Zonder persvrijheid konden kiezers niet nagaan of hun bestuurders en volksvertegenwoordigers hen bedonderden. James Mill maakte korte metten met redeneringen als zouden er grenzen moeten zijn om verspreiding van onjuiste opvattingen – tegenwoordig ‘fake news’ genoemd – of onfatsoenlijke uitingen tegen te gaan. Wie zou immers kunnen bepalen wat ‘onjuist’ of ‘onfatsoenlijk’ is? Indien heersers dat mogen doen zullen zij geen andere opinies toelaten dan die welke overeenstemmen met hun eigen opvattingen. ‘If any government chooses the direction of the public mind, that government is despotic.’
Waar het debat zo open mogelijk moet zijn, moet het uitbrengen van de stem dat juist niet zijn. In de aanloop naar de kiesrechthervorming van 1832 bepleitte Mill in een gloedvol artikel – hij kon het wel – in The Westminster Review (tevens als pamflet uitgebracht) dat kiezers hun stem in het geheim moesten kunnen uitbrengen. Dat was destijds in Groot-Brittannië nog niet het geval. Alleen met geheim stemrecht kon worden gewaarborgd dat een kiezer niet onder druk van anderen stemde, dat hij stemde conform zijn eigen wil. Een afhankelijke kiezer kon dat niet. ‘Your choice is between prostitute voting and secret voting.’ Zijn pleidooi kreeg nog geen succes in de Reform Bill van 1832. Pas in 1872 werd in Groot-Brittannië het geheim stemrecht wettelijk geregeld, en wel door het liberale eerste kabinet-Gladstone.
Een ‘goede regering’ zou idealiter niet tot één land beperkt moeten blijven. Ook tussen naties onderling zou er internationaal recht gevormd moeten worden, met een tribunaal om geschillen vreedzaam te beslechten. Twee eeuwen geleden bestond dit nog niet; James Mill werkte een plan daartoe uit. Hij waarschuwde wel voor het gevaar dat kleine landen hier meer door gebonden zouden worden dan sterke naties. Dat er (effectieve) sancties aan een sterk land zouden worden opgelegd, zag hij niet gebeuren. Hierin was hij vooruitziend.
Mill’s liberale nalatenschap
In zijn redeneringen was James Mill, hoe systematisch hij ook te werk trachtte te gaan, niet altijd even consistent. Het liberalisme van zijn oudste zoon was vaak beter beredeneerd, en bovendien duidelijker vanuit het individu. Toch heeft James Mill ons behartenswaardige raadgevingen nagelaten. Over de vraag of bestuurders en volksvertegenwoordigers louter uit eigenbelang handelen kan men twisten, maar het is zeker goed te (blijven) bedenken dat eenieder die macht krijgt toevertrouwd altijd scherp in de gaten dient te worden gehouden. In een tijd waarin vaker wordt gegrepen naar stemmen per post tijdens verkiezingen – in Nederland (eenmalig?) in maart 2021 voor een beperkte groep maar in de VS massaal bij de presidentsverkiezingen van november 2020 – is het erg belangrijk te beseffen dat op die manier het geheime stemrecht niet kan worden gewaarborgd. Bezwaren tegen stemmen per post mogen dan ook niet worden weggewimpeld, want een stem moet wel de eigen voorkeur van een kiezer uitdrukken. En, ten derde, nu er geregeld wordt voorgesteld om (zogenaamd) ‘fake news’ te monitoren en zelfs te weren, is het goed om Mill’s waarschuwing in acht te nemen dat dit de weg naar despotie is. Wat waar en onwaar is moet uit een open debat blijken. Censuur dient te allen tijde uit den boze te blijven.
Niet alle maar wel enkele van de voornaamste politieke artikelen van James Mill zijn bijeen gebracht in: Terence Ball ed., James Mill. Political writings (Cambridge, 1992)