1837
1930

Samuel van Houten

Politicus en publicist
Liberaal

‘Als men zich op de golven der openbare meening laat voortdrijven loopt men minder gevaar te kantelen, dan als men in eigen richting stuurt’.[1] Aan het woord is de liberale politicus Samuel van Houten, die zich in de brochure Liberaal of Vrijzinnig/Sociaal-Democraat keert tegen de naar zijn mening groeiende neiging van politici in te stemmen met datgene wat ‘nu eenmaal in de lucht’ zit. Meewaaien met alle winden was aan Van Houten niet besteed, hij zou zijn leven lang een eigenzinnige koers varen in de Nederlandse politiek.

De grootste bekendheid geniet Van Houten als geestelijk vader van het zogenoemde ‘kinderwetje’ uit 1874, waarin een begin werd gemaakt met het wettelijk verbod op kinderarbeid voor kinderen tot twaalf jaar. De meerderheid van de Kamer vond het initiatief van Van Houten veel te ver gaan en zwakte het behoorlijk af door veldarbeid uit te sluiten en ook de wettelijke mogelijkheid tot invoering van een leerplicht op lokaal niveau te schrappen. Als gevolg van het Kinderwetje wordt Van Houten meer dan eens neergezet als links-liberaal, hij was immers één van de eersten die de deur openzette voor toenemende staatsbemoeienis, maar deze typering zou onterecht blijken als gekeken wordt naar de totaliteit van de carrière van Van Houten.

Samuel – ‘Sam’ – van Houten groeide op in een radicaal-liberaal milieu in de provincie Groningen. Zijn familie dankt haar naam aan het feit dat zij generaties lang als houtzaagmolenaar en houthandelaar een zelfstandige onderneming dreef. Sam van Houten was de eerste binnen de familie die een universitaire opleiding kon volgen. Hij voltooide zijn studie rechten in 1859 met een dissertatie: Verhandeling over de waarde. Na zijn studie vestigde Van Houten zich in Groningen als advocaat en trouwde in 1861 met Elisabeth van Konijnenburg. In korte tijd zou zij vijf dochters en twee zonen op de wereld zetten, waarna zij na een kort ziekbed in 1872 overleed. Het gezin Van Houten was inmiddels naar Den Haag verhuisd waar Van Houten sinds 1869 lid van de Tweede Kamer was. Een jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde Van Houten met Hermine Leendertz met wie hij nog een dochter en twee zoons kreeg.

Als Tweede Kamerlid zocht en vond Van Houten al snel zijn eigen weg, dwars tegen de gevestigde liberale stroming rondom Thorbecke, de inmiddels oud geworden geestelijk vader van de Grondwet van 1848. Enkele maanden voor het overlijden van Thorbecke rekende Van Houten in het boekje De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke af met de thorbeckiaanse politiek. In de ogen van de jonge Van Houten was Thorbecke een ‘tevreden liberaal’ geworden, die rustig achterover leunend terugkeek op hetgeen hij in 1848 had bereikt, zonder voornemens te zijn verder nog grote veranderingen aan zijn bouwwerk te verrichten.

De politieke afrekening van Van Houten met het thorbeckiaanse liberalisme van 1848 paste bij de groeiende zorg onder liberalen voor de sociale kwestie, zoals de toestand van de arbeiders werd genoemd. In 1870 werd het Comite ter bespreking der sociale quaestie opgericht door een groep van zo’n vijfendertig liberalen van de jongere generatie, zoals de econoom Baltus Hendrik Pekelharing, de latere politici Hendrik Goeman Borgesius en Arnold Kerdijk, Bernard Heldt van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) en de succesvolle ondernemer Jacob van Marken. De laatste speelde ook een centrale rol bij de oprichting van het tijdschrift Vragen des Tijds, waarin uitvoerige artikelen over de sociale kwestie verschenen en waarvoor Van Houten diverse bijdragen schreef, tot hij in 1893 vanwege inhoudelijke onmin uit de redactie werd gezet. Voor de leden van het comité stond vast dat de staat een rol diende te krijgen in de sociale kwestie. Indien de samenleving bij voortduring aan haar eigen lot werd overgelaten zou ze in een revolutie aan egoïsme ten onder gaan.

Zelf zou Van Houten nooit tot het kamp der sociaal-liberalen gaan behoren. Staatsinterventie was voor hem gerechtvaardigd voor zover het opkwam voor de bescherming van degenen die zichzelf niet konden verdedigen. Het was zaak dat volwassen, zelfstandige arbeiders uiteindelijk zichzelf zouden redden, zonder speciale bescherming van staatswege. Sociale verzekeringen, iets waar de sociaal-liberalen zich uiteindelijk voor verklaarden, gingen bijvoorbeeld voor Van Houten veel te ver, hij noemde het zelfs een abjecte vorm van ‘staats-philantropie’. Zijn standpunt wordt goed duidelijk wanneer Van Houten in zijn memoires uitlegt waarom hij wel voor een verbod op kinderarbeid is, maar niet voor verdere staatsbemoeienis. ‘Uitbreiding van rechtstreeksche staatsbemoeiing met het arbeidsleven lag niet in mijn gedachtengang; alleen betere behartiging van den van ouds en noodwendig op het staatsbestuur rustende plicht om kinderen te beschermen tegen misbruik der bij wet aan ouders en voogden over hen toegekende macht, aan welk misbruik de werkgevers – de inhumane uit winzucht, de humane onder den dwang der concurrentie – zich medeplichtig maakten.’[2] Het door liberalen altijd omarmde ‘vrije spel der maatschappelijke krachten’ was ook voor Van Houten een belangrijk uitgangspunt, mits er daadwerkelijk sprake was van een vrij spel.

Het uiteindelijke doel van Van Houten was een maatschappij waarin er zoveel mogelijk alleen maar economisch zelfstandige burgers zouden zijn. De overheid was er om de juiste randvoorwaarden te creëren, waarbinnen de burgers autonomie konden verwerven en het vrije spel der maatschappelijke krachten zijn werk zou kunnen doen. Dit zou alleen werken indien de burgers verantwoordelijkheid droegen voor hun eigen leven, arbeidzaam waren en spaarzaamheid aan de dag legden. Arbeid vormde uiteindelijk de basis voor welvaart, aldus de theorie van de productieve deugd, zij diende samen te gaan met nijverheid, oprechtheid en rationaliteit. De liberale beschavingssynthese die aan het gedachtengoed van onder andere Van Houten ten grondslag lag bestond uit waarden als productiviteit, zedelijkheid en rationaliteit. Reden voor Van Houten om zich bij de behandeling van een herziening van het Kinderwetje – tot verrassing van vriend en vijand – juist tegen verdere uitbreiding van staatsingrijpen te keren. Hier tekende zich het scheiden der wegen af tussen de sociaal-liberalen en de individualist Van Houten.

Naast de sociale wetgeving was in deze periode ook het kiesrecht een heet hangijzer. Eerder had Van Houten zich voorstander van verdere uitbreiding van het kiesrecht getoond, maar toen in 1892 minister Tak van Poortvliet met een concreet wetsvoorstel tot (forse) uitbreiding kwam, bekeerde Van Houten zich tot het kamp der anti-Takkianen. In het wetsvoorstel-Tak zou iedere volwassen man die kon lezen en schrijven het kiesrecht krijgen. Ten aanzien van de maatschappelijke welstand werd als criterium voor het kiesrecht opgenomen dat men niet van de bedeling mocht leven. Daar waar Tak in feite iedereen (of tenminste alle mannen) het kiesrecht wilde geven, ténzij ze niet konden lezen en schrijven of in hun eigen onderhoud konden voorzien, wenste Van Houten juist de zogenoemde attributieve methode, waarbij het kiesrecht werd toegekend op basis van positieve eisen. Een teleurgestelde Tak van Poortvliet trok zijn wet terug, de Kamer werd ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven.

De anti-Takkianen wisten tijdens de verkiezingen een meerderheid te behalen, waarna Joan Röell een kabinet vormde van gematigde anti-Takkiaanse liberalen en, in ruil voor steun, één katholiek. Minister Van Houten was belast met het dossier van de kieswet en maakte van de gelegenheid gebruik de door hem zo gewenste positieve eisen in het wetsvoorstel op te nemen. Daarbij ging het om het betalen van een bepaalde hoeveelheid belasting of een huursom, het hebben van een vast inkomen of beschikken over spaartegoeden of het afgerond hebben van een studie. Een beroep doen op een uitkering om rond te komen betekende uitsluiting van het kiesrecht. Het lukte de politiek behendige Van Houten de kieswet door de Kamer te loodsen. In de wetenschap dat amendementen doorgaans geen verbetering zouden betekenen, hield Van Houten vast aan zijn eigen wetsvoorstel. Daarbij zal de angst van velen opnieuw in een onverkwikkelijke tweestrijd rondom de kieswet te geraken hem geen windeieren hebben gelegd.

Van Houten leefde in de veronderstelling dat hij met zijn kieswet de grote massa buiten het democratisch proces had weten te houden, maar niets bleek minder waar. In werkelijkheid maakte Van Houten met zijn kieswet juist een enorme uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden mogelijk.

Tijdens het begrotingsdebat van 1893 onderstreepte Van Houten nog eens zijn klassiek-liberale karakter. Tak van Poortvliet merkte op dat ‘de staat met zijn sociale politiek een grotere rol zou aannemen en dat dit soms ten koste zou gaan van de persoonlijke vrijheid’. Willem Hendrik de Beaufort waarschuwde daarop dat verregaande staatsbemoeienis uiteindelijk zou leiden tot ontbinding van de maatschappij, waarop Arnold Kerdijk repliceerde dat alleen een breuk met het ‘laat-maar-waaien-stelsel’ ontbinding van de samenleving kon tegengaan. Van Houten koos nadrukkelijk de zijde van De Beaufort en ‘riep Kerdijk op zich los te maken van de “socialistische teminologie” en om het “zegenrijke stelsel” van laisser-faire niet minachtend een “laat-maar-waaien-stelsel” te noemen’[3].

‘Wie zijn eigen weg gaat, moet zich vaak getroosten, alleen te gaan’, aldus typeerde Van Houten zelf zijn zeer individualistische karakter. In de recent verschenen biografie Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leve van de man van de kinderwet, concludeert biograaf Coen Brummer dat het niet alleen een taaie karaktertrek was, maar net zo goed voortkwam uit Van Houtens politieke overtuiging. Hij was ervan overtuigd dat een enkeling met zijn ideeën doorgaans meer beweging en resultaat zou kunnen bereiken dan een verenigde vergadering. Met zijn individualistische maatschappijbeeld kon Van Houten zich niet vereenzelvigen met de groeiende aandacht van met name de sociaal-liberalen eind negentiende eeuw voor de gemeenschap. Zijn hang naar individualisme maakte ook dat hij zich niet voegde in de ontwikkeling van politieke partijen en zich dus nimmer aansloot bij één van de bestaande liberale partijen in het parlement. Sterker, in 1922 deed hij – inmiddels halverwege de tachtig – mee met zijn eigen Liberale Partij en wist zelfs een zetel te bemachtigen. Vanwege zijn hoge leeftijd keerde hij echter niet zelf terug naar de Kamer, maar het illustreert wel Van Houtens aanhoudende hang naar onafhankelijkheid en politieke ongebondenheid.

Voor wie daar nog aan mocht twijfelen meldt Van Houten in zijn politieke memoires: ‘ik heb mij nooit door een populairen roep of aantrekkelijk algemeen denkbeeld laten meesleepen maar eerst zijn inhoud en doel nauwkeurig onder het ontleedmes genomen.’[4]

[1] S. van Houten, Liberaal of Vrijzinnig/Sociaal-Democraat (’s-Gravenhage, 1899), p. 12.

[2] Mr. S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Tweede periode. Van den dood van Thorbecke tot den val van Kappeyne (1872-1879). Eerste stuk, Haarlem, 1908, p. 165.

[3] Coen Brummer, Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leven van de man van de kinderwet (Amsterdam, 2023), p. 287.

[4] S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Eerste periode. Tot aan den dood van Thorbecke (1869-1872)(Haarlem, 1903), p. 3.

‘Als men zich op de golven der openbare meening laat voortdrijven loopt men minder gevaar te kantelen, dan als men in eigen richting stuurt’.[1] Aan het woord is de liberale politicus Samuel van Houten, die zich in de brochure Liberaal of Vrijzinnig/Sociaal-Democraat keert tegen de naar zijn mening groeiende neiging van politici in te stemmen met datgene wat ‘nu eenmaal in de lucht’ zit. Meewaaien met alle winden was aan Van Houten niet besteed, hij zou zijn leven lang een eigenzinnige koers varen in de Nederlandse politiek.

De grootste bekendheid geniet Van Houten als geestelijk vader van het zogenoemde ‘kinderwetje’ uit 1874, waarin een begin werd gemaakt met het wettelijk verbod op kinderarbeid voor kinderen tot twaalf jaar. De meerderheid van de Kamer vond het initiatief van Van Houten veel te ver gaan en zwakte het behoorlijk af door veldarbeid uit te sluiten en ook de wettelijke mogelijkheid tot invoering van een leerplicht op lokaal niveau te schrappen. Als gevolg van het Kinderwetje wordt Van Houten meer dan eens neergezet als links-liberaal, hij was immers één van de eersten die de deur openzette voor toenemende staatsbemoeienis, maar deze typering zou onterecht blijken als gekeken wordt naar de totaliteit van de carrière van Van Houten.

Samuel – ‘Sam’ – van Houten groeide op in een radicaal-liberaal milieu in de provincie Groningen. Zijn familie dankt haar naam aan het feit dat zij generaties lang als houtzaagmolenaar en houthandelaar een zelfstandige onderneming dreef. Sam van Houten was de eerste binnen de familie die een universitaire opleiding kon volgen. Hij voltooide zijn studie rechten in 1859 met een dissertatie: Verhandeling over de waarde. Na zijn studie vestigde Van Houten zich in Groningen als advocaat en trouwde in 1861 met Elisabeth van Konijnenburg. In korte tijd zou zij vijf dochters en twee zonen op de wereld zetten, waarna zij na een kort ziekbed in 1872 overleed. Het gezin Van Houten was inmiddels naar Den Haag verhuisd waar Van Houten sinds 1869 lid van de Tweede Kamer was. Een jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde Van Houten met Hermine Leendertz met wie hij nog een dochter en twee zoons kreeg.

Als Tweede Kamerlid zocht en vond Van Houten al snel zijn eigen weg, dwars tegen de gevestigde liberale stroming rondom Thorbecke, de inmiddels oud geworden geestelijk vader van de Grondwet van 1848. Enkele maanden voor het overlijden van Thorbecke rekende Van Houten in het boekje De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke af met de thorbeckiaanse politiek. In de ogen van de jonge Van Houten was Thorbecke een ‘tevreden liberaal’ geworden, die rustig achterover leunend terugkeek op hetgeen hij in 1848 had bereikt, zonder voornemens te zijn verder nog grote veranderingen aan zijn bouwwerk te verrichten.

De politieke afrekening van Van Houten met het thorbeckiaanse liberalisme van 1848 paste bij de groeiende zorg onder liberalen voor de sociale kwestie, zoals de toestand van de arbeiders werd genoemd. In 1870 werd het Comite ter bespreking der sociale quaestie opgericht door een groep van zo’n vijfendertig liberalen van de jongere generatie, zoals de econoom Baltus Hendrik Pekelharing, de latere politici Hendrik Goeman Borgesius en Arnold Kerdijk, Bernard Heldt van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) en de succesvolle ondernemer Jacob van Marken. De laatste speelde ook een centrale rol bij de oprichting van het tijdschrift Vragen des Tijds, waarin uitvoerige artikelen over de sociale kwestie verschenen en waarvoor Van Houten diverse bijdragen schreef, tot hij in 1893 vanwege inhoudelijke onmin uit de redactie werd gezet. Voor de leden van het comité stond vast dat de staat een rol diende te krijgen in de sociale kwestie. Indien de samenleving bij voortduring aan haar eigen lot werd overgelaten zou ze in een revolutie aan egoïsme ten onder gaan.

Zelf zou Van Houten nooit tot het kamp der sociaal-liberalen gaan behoren. Staatsinterventie was voor hem gerechtvaardigd voor zover het opkwam voor de bescherming van degenen die zichzelf niet konden verdedigen. Het was zaak dat volwassen, zelfstandige arbeiders uiteindelijk zichzelf zouden redden, zonder speciale bescherming van staatswege. Sociale verzekeringen, iets waar de sociaal-liberalen zich uiteindelijk voor verklaarden, gingen bijvoorbeeld voor Van Houten veel te ver, hij noemde het zelfs een abjecte vorm van ‘staats-philantropie’. Zijn standpunt wordt goed duidelijk wanneer Van Houten in zijn memoires uitlegt waarom hij wel voor een verbod op kinderarbeid is, maar niet voor verdere staatsbemoeienis. ‘Uitbreiding van rechtstreeksche staatsbemoeiing met het arbeidsleven lag niet in mijn gedachtengang; alleen betere behartiging van den van ouds en noodwendig op het staatsbestuur rustende plicht om kinderen te beschermen tegen misbruik der bij wet aan ouders en voogden over hen toegekende macht, aan welk misbruik de werkgevers – de inhumane uit winzucht, de humane onder den dwang der concurrentie – zich medeplichtig maakten.’[2] Het door liberalen altijd omarmde ‘vrije spel der maatschappelijke krachten’ was ook voor Van Houten een belangrijk uitgangspunt, mits er daadwerkelijk sprake was van een vrij spel.

Het uiteindelijke doel van Van Houten was een maatschappij waarin er zoveel mogelijk alleen maar economisch zelfstandige burgers zouden zijn. De overheid was er om de juiste randvoorwaarden te creëren, waarbinnen de burgers autonomie konden verwerven en het vrije spel der maatschappelijke krachten zijn werk zou kunnen doen. Dit zou alleen werken indien de burgers verantwoordelijkheid droegen voor hun eigen leven, arbeidzaam waren en spaarzaamheid aan de dag legden. Arbeid vormde uiteindelijk de basis voor welvaart, aldus de theorie van de productieve deugd, zij diende samen te gaan met nijverheid, oprechtheid en rationaliteit. De liberale beschavingssynthese die aan het gedachtengoed van onder andere Van Houten ten grondslag lag bestond uit waarden als productiviteit, zedelijkheid en rationaliteit. Reden voor Van Houten om zich bij de behandeling van een herziening van het Kinderwetje – tot verrassing van vriend en vijand – juist tegen verdere uitbreiding van staatsingrijpen te keren. Hier tekende zich het scheiden der wegen af tussen de sociaal-liberalen en de individualist Van Houten.

Naast de sociale wetgeving was in deze periode ook het kiesrecht een heet hangijzer. Eerder had Van Houten zich voorstander van verdere uitbreiding van het kiesrecht getoond, maar toen in 1892 minister Tak van Poortvliet met een concreet wetsvoorstel tot (forse) uitbreiding kwam, bekeerde Van Houten zich tot het kamp der anti-Takkianen. In het wetsvoorstel-Tak zou iedere volwassen man die kon lezen en schrijven het kiesrecht krijgen. Ten aanzien van de maatschappelijke welstand werd als criterium voor het kiesrecht opgenomen dat men niet van de bedeling mocht leven. Daar waar Tak in feite iedereen (of tenminste alle mannen) het kiesrecht wilde geven, ténzij ze niet konden lezen en schrijven of in hun eigen onderhoud konden voorzien, wenste Van Houten juist de zogenoemde attributieve methode, waarbij het kiesrecht werd toegekend op basis van positieve eisen. Een teleurgestelde Tak van Poortvliet trok zijn wet terug, de Kamer werd ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven.

De anti-Takkianen wisten tijdens de verkiezingen een meerderheid te behalen, waarna Joan Röell een kabinet vormde van gematigde anti-Takkiaanse liberalen en, in ruil voor steun, één katholiek. Minister Van Houten was belast met het dossier van de kieswet en maakte van de gelegenheid gebruik de door hem zo gewenste positieve eisen in het wetsvoorstel op te nemen. Daarbij ging het om het betalen van een bepaalde hoeveelheid belasting of een huursom, het hebben van een vast inkomen of beschikken over spaartegoeden of het afgerond hebben van een studie. Een beroep doen op een uitkering om rond te komen betekende uitsluiting van het kiesrecht. Het lukte de politiek behendige Van Houten de kieswet door de Kamer te loodsen. In de wetenschap dat amendementen doorgaans geen verbetering zouden betekenen, hield Van Houten vast aan zijn eigen wetsvoorstel. Daarbij zal de angst van velen opnieuw in een onverkwikkelijke tweestrijd rondom de kieswet te geraken hem geen windeieren hebben gelegd.

Van Houten leefde in de veronderstelling dat hij met zijn kieswet de grote massa buiten het democratisch proces had weten te houden, maar niets bleek minder waar. In werkelijkheid maakte Van Houten met zijn kieswet juist een enorme uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden mogelijk.

Tijdens het begrotingsdebat van 1893 onderstreepte Van Houten nog eens zijn klassiek-liberale karakter. Tak van Poortvliet merkte op dat ‘de staat met zijn sociale politiek een grotere rol zou aannemen en dat dit soms ten koste zou gaan van de persoonlijke vrijheid’. Willem Hendrik de Beaufort waarschuwde daarop dat verregaande staatsbemoeienis uiteindelijk zou leiden tot ontbinding van de maatschappij, waarop Arnold Kerdijk repliceerde dat alleen een breuk met het ‘laat-maar-waaien-stelsel’ ontbinding van de samenleving kon tegengaan. Van Houten koos nadrukkelijk de zijde van De Beaufort en ‘riep Kerdijk op zich los te maken van de “socialistische teminologie” en om het “zegenrijke stelsel” van laisser-faire niet minachtend een “laat-maar-waaien-stelsel” te noemen’[3].

‘Wie zijn eigen weg gaat, moet zich vaak getroosten, alleen te gaan’, aldus typeerde Van Houten zelf zijn zeer individualistische karakter. In de recent verschenen biografie Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leve van de man van de kinderwet, concludeert biograaf Coen Brummer dat het niet alleen een taaie karaktertrek was, maar net zo goed voortkwam uit Van Houtens politieke overtuiging. Hij was ervan overtuigd dat een enkeling met zijn ideeën doorgaans meer beweging en resultaat zou kunnen bereiken dan een verenigde vergadering. Met zijn individualistische maatschappijbeeld kon Van Houten zich niet vereenzelvigen met de groeiende aandacht van met name de sociaal-liberalen eind negentiende eeuw voor de gemeenschap. Zijn hang naar individualisme maakte ook dat hij zich niet voegde in de ontwikkeling van politieke partijen en zich dus nimmer aansloot bij één van de bestaande liberale partijen in het parlement. Sterker, in 1922 deed hij – inmiddels halverwege de tachtig – mee met zijn eigen Liberale Partij en wist zelfs een zetel te bemachtigen. Vanwege zijn hoge leeftijd keerde hij echter niet zelf terug naar de Kamer, maar het illustreert wel Van Houtens aanhoudende hang naar onafhankelijkheid en politieke ongebondenheid.

Voor wie daar nog aan mocht twijfelen meldt Van Houten in zijn politieke memoires: ‘ik heb mij nooit door een populairen roep of aantrekkelijk algemeen denkbeeld laten meesleepen maar eerst zijn inhoud en doel nauwkeurig onder het ontleedmes genomen.’[4]

[1] S. van Houten, Liberaal of Vrijzinnig/Sociaal-Democraat (’s-Gravenhage, 1899), p. 12.

[2] Mr. S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Tweede periode. Van den dood van Thorbecke tot den val van Kappeyne (1872-1879). Eerste stuk, Haarlem, 1908, p. 165.

[3] Coen Brummer, Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leven van de man van de kinderwet (Amsterdam, 2023), p. 287.

[4] S. van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894). Eerste periode. Tot aan den dood van Thorbecke (1869-1872)(Haarlem, 1903), p. 3.

Lees verder

F. de Beaufort, 'Samuel van Houten. Onafhankelijk liberaal', in: Fleur de Beaufort, Joop van den Berg en Patrick van Schie (red.), Eigenzinnige liberalen. Onafhankelijk denkende politici in Nederland (Amsterdam, 2014), pp. 91-112.

C. Brummer, Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leve van de man van de kinderwet (Amsterdam, 2023).

Meer lezen?

Ook in liberalen