Beminnelijk aanvoerder van ‘het ministerie der sociale rechtvaardigheid’
Van de Nederlandse liberalen die Mark Rutte als minister-president voorgingen genieten Thorbecke en tegenwoordig misschien ook wel Cort van der Linden (enige) bredere bekendheid – hun portretten waren achter Rutte te zien tijdens diens toespraken in verband met de coronacrisis vanuit het Torentje – maar zullen slechts kenners ook Pierson weten te noemen. Dat is eigenlijk vreemd omdat Pierson (eveneens) een bijzonder succesvol kabinet leidde. Dit kabinet werd indertijd al aangeduid als het ‘ministerie der sociale rechtvaardigheid’.
Nicolaas Gerard Pierson werd in 1839 te Amsterdam geboren als jongste van zes kinderen in een vroom gezin. Zijn vader was glashandelaar plus een van de voormannen in het (protestantse) Reveil. Twee oudere broers van Nicolaas werden dominee. Zelf wilde Nicolaas aanvankelijk ook theologie studeren maar hij besloot de handel in te gaan. Zijn beide broers werden trouwens, net als hij, landelijk bekend. Allard was een modernistisch predikant, die later hoogleraar archeologie en kunstgeschiedenis zou worden. Hendrik werd eveneens predikant en daarbij voorman van de Heldring-stichtingen, welke opkwam voor‘ gevallen vrouwen’ [prostituees].
Nicolaas ging als gezegd de handel in, na studiereizen te hebben gemaakt door Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland. Na enkele jaren werd hij gevraagd voor het directeurschap van de Surinaamsche Bank. Omdat hij geen trek had te gaan wonen in ‘de West’, werd hij de in Amsterdam zetelende mededirecteur. In 1868 droeg de toenmalige president-directeur van de Nederlandsche Bank (destijds nog zonder hoofdletter D) W.C. Mees hem voor als lid van de directie van deze bank. Het voorstel ontmoette verzet, enerzijds omdat Pierson erg jong was (nog geen 30) en anderzijds omdat men hem als ‘te geavanceerd’ beschouwde. Met een uiterst krappe meerderheid werd hij desalniettemin benoemd.
Nicolaas had reeds faam gemaakt met economische beschouwingen, al had hij nooit een academische opleiding genoten. Met publiceren zou hij blijven doorgaan, over tal van economische en daar aan verwante maatschappelijke onderwerpen. In 1875 publiceerde hij een leerboek staathuishoudkunde [dat is: economie] voor het middelbaar onderwijs, enkele jaren later een handboek voor het universitair onderwijs. Het werd wereldwijd beroemd, door vertalingen naar zelfs het Japans toe.
In 1877 werd Nicolaas, naast zijn directeurschap, benoemd tot (onbezoldigd) hoogleraar staathuishoudkunde aan de nog jonge gemeentelijke universiteit Amsterdam. Hij zou de leerstoel ruim zeven jaar blijven bekleden, tot zijn benoeming in januari 1885 tot president-directeur van de Nederlandsche Bank. Inmiddels had hij verschillende malen een aanbod om minister van Financiën te worden afgeslagen: begin jaren tachtig omdat hij de toen gevormde kabinetten steeds niet liberaal genoeg vond maar ook in 1884 toen de liberale formateur Gleichman hem de post aanbood. Nu verlangde Nicolaas verzoening met de ‘Kappeynianen’, waartoe de formateur niet bereid was (zodat de formatie mislukte).
Na de overwinning van de liberalen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1891 trad Pierson wel als minister van Financiën toe tot het kabinet-VanTienhoven. Hij wist een al decennialang slepende belastinghervorming door het parlement te loodsen. Hij schafte accijnzen af of verlaagde ze, maakte een einde aan de zogeheten ‘patentbelasting’ (die geen verband hield met de werkelijke inkomsten van de belastingplichtige) en voerde een nieuwe inkomens- en vermogensbelasting in. Daarin was het draagkrachtbeginsel (naar hedendaagse maatstaven erg gematigd) in de vorm van ‘progressieve’ belastingheffing verankerd. Het maakte Pierson bij nogal wat vermogende lieden gehaat. Er werd zelfs een (niet geslaagde) poging ondernomen hem te deballoteren als lid van de Haagse sociëteit ‘De Witte’.
Het kabinet-Van Tienhoven viel in 1894 op een omstreden voorstel tot uitbreiding van het kiesrecht (waar Pierson achter stond). Drie jaar later vroeg regentes Emma aan Pierson een liberaal kabinet te formeren, dat op een krappe meerderheid in de Tweede Kamer zou moeten steunen. De liberalen waren flink verdeeld. Pierson was bij uitstek geschikt om de liberalen van links tot rechtste verenigen. Zoals de liberaal van de rechtervleugel Willem Hendrik de Beaufort (die in dit kabinet minister van Buitenlandse Zaken werd) het formuleerde waren Piersons’ te prijzen eigenschappen: ‘zijne zeer uitgebreide algemeene kennis, zijne grondige bekendheid met de staatshuishouding en zijne onovertroffen rechtschapenheid en openhartigheid. Men kon hem volmaakt vertrouwen; daarbij waren alle persoonlijke bedoelingen hem vreemd’.[i] Keerzijde hiervan was dat hij bij anderen ook veronderstelde dat zij uitsluitend het algemeen belang op het oog hadden, wat zeker in de politiek niet het geval was. Ook sprak Pierson volgens De Beaufort wat al te openlijk uit wat hij dacht. Anderen meenden daardoor dat hij inconsequent was, maar Pierson dacht eenvoudigweg hardop.[ii]
Pierson was meer een geleerde (gebleven) dan een politicus (geworden). En toch was zijn kabinet buitengewoon succesvol. Niet alleen zat het de rit uit, maar bovenal bracht het tal van belangrijke hervormingen tot stand: invoering van de leerplicht, invoering van de persoonlijke dienstplicht (tot die tijd konden zonen met rijke ouders hun dienstplicht afkopen), hervorming van het leger, hervorming van de gezondheidsinspectie, een wet op de kinderbescherming, een woningwet (waarmee krotten konden worden opgeruimd en vervangen door degelijke woningen) en een ongevallenwet. Zo verdiende Piersons’ ploeg het predicaat ‘ministerie der sociale rechtvaardigheid’. Veel wetten waren niet Piersons’ eigen werk doch dat van collega-ministers, maar hij voerde bij enkele belangrijke wetsontwerpen ter verdediging in de Tweede Kamer het woord.
Op zijn eigen departement regelde hij in deze periode enkele relatief kleinere kwesties, bijvoorbeeld ordening van het muntwezen en afschaffing van de tollen op de rijkswegen. Dit laatste geheel in lijn met zijn grote voorkeur voor een vrijhandelspolitiek. Daarnaast kwam het Centraal Bureau van de Statistiek tot stand, nadat Pierson tijdens zijn eerste ministerschap al een voorafgaande commissie voor de statistiek had ingesteld. Na 1901 zou Pierson zelf (o.a.) voorzitter van dit CBS worden.
Pas ná zijn twee ministersperioden begaf Pierson zich echt in het politieke gewoel. In 1904 deed hij een mislukte poging bij tussentijdse verkiezingen voor het district Assen in de Kamer te komen; hij verloor deze strijd van de vrijzinnig-democraat Treub. Bij de reguliere verkiezingen in 1905 veroverde hij het district Gorinchem op de anti-revolutionairen (het gereformeerde deel van de voorlopers van het CDA). Nog drie jaar nam hij als ‘unie-liberaal’ deel aan de beraadslagingen in de Tweede Kamer; bij zijn laatste optreden in mei 1908 keerde hij zich tegen een staatsmonopolie op de spoorwegen. Inmiddels had zich de ongeneeslijke ziekte geopenbaard waaraan hij ruim anderhalf jaar later zou overlijden.
Zijn verzoeningsgezindheid had hem bij uitstek geschikt gemaakt leiding te geven aan het naar hem genoemde kabinet dat tussen 1897 en 1901 optrad. Dat hij politiek gezien als ‘unie-liberaal’ eindigde was in zoverre passend dat de Liberale Unie streefde naar hereniging van alle liberalen die sinds de eeuwwisseling inmiddels ook organisatorisch waren verdeeld. Eigenlijk was Piersons’ liberalisme nog breder: hij had graag ook liberaal gezinde anti-revolutionairen en katholieken onder liberale vlag verenigd gezien. Dat was in die meer en meer gepolariseerde periode – ARP-leider Kuyper trad even drammerig op als later PvdA-voorman Den Uyl – onhaalbaar. Hoe verzoenend Pierson ook gezind was en hoezeer hij ook sympathie had voor de bijzondere school, waarin hij meer met de confessionelen dan met veel liberalen overeenstemde, zijn eigen anti-protectionisme alleen al stond een toenadering tot de confessionelen in de weg.
Zelfs met de socialisten wilde hij wel rekening houden, mits deze hun ‘profetenmantel’ zouden verruilen voor de rol van advocaat. Want Pierson zag wel de noden onder de arbeiders. Het socialisme zelf bracht zijn inziens echter niet de oplossing. De staat kon wel tijdelijk bijspringen en beschermende wetgeving maken vooral voor vrouwen en kinderen maar zoveel mogelijk diende iedereen uiteindelijk toch op eigen benen te (leren) staan. Dat kon ook door de handen ineen te slaan: de vakbeweging kon voor arbeiders een goede rol spelen, mits zij niet tot stakingen over ging. Voorts prees Pierson arbeiderscoöperaties aan. In een befaamde lezing over de ‘sociale quaestie’ stelde Pierson in 1887: ‘Ons ideaal moet niet wezen dat niemand meer bezit, maar dat zooveel mogelijk allen bezitten.’
Het kapitalisme moest dus wat Pierson betreft zeker niet worden afgeschaft. Het diende te worden hervormd, opdat de nuttige rol van het eigenbelang zou worden ingedamd wanneer er schade aan anderen ontstond. Socialisme en protectionisme waren volgens Pierson niet alleen economisch nadelig, maar vooral ook moreel verwerpelijk. Zo leidde protectionisme onder andere tot zedenbederf, omdat het bepaalde bijzondere belangen met de juiste connecties voordelen gaf ten koste van het overgrote deel van de consumenten.
Als hoogleraar en schrijver wist Pierson altijd de meest ingewikkelde zaken op heldere wijze uiteen te zetten. Misschien hielp het wel dat hij academisch gezien autodidact was, hoewel hij later eredoctoraten verwierf van de universiteiten van Leiden en Cambridge. Carl Menger, grondlegger van de Oostenrijkse school in de economie, zag hem als een van de groten. En de Britse econoom Alfred Marshall schreef in een brief aan Pierson op diens sterfbed: ‘The world will class you with A. Smith the thinker, the patriot and the cosmopolite…’. Of Pierson inderdaad met Adam Smith op één lijn mag worden gesteld? Dat is misschien wat overdreven. Maar hij verdient het zeker te worden beschouwd als een van de grootste (liberale) premiers van ons land.
[i] J.P. de Valk en M. van Faassen uitg., Dagboekenen aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918. Tweede band1911-1918 (Den Haag, 1993) p. 1033.
[ii] Ibidem, p. 1034.
[iii] Aangehaald door: C.A. Verrijn Stuart, ‘Levensbericht van Mr. Nicolaas Gerard Pierson. 7 Februari 1839 – 24 December 1909’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1911, pp. 26-80, p. 75.
Beminnelijk aanvoerder van ‘het ministerie der sociale rechtvaardigheid’
Van de Nederlandse liberalen die Mark Rutte als minister-president voorgingen genieten Thorbecke en tegenwoordig misschien ook wel Cort van der Linden (enige) bredere bekendheid – hun portretten waren achter Rutte te zien tijdens diens toespraken in verband met de coronacrisis vanuit het Torentje – maar zullen slechts kenners ook Pierson weten te noemen. Dat is eigenlijk vreemd omdat Pierson (eveneens) een bijzonder succesvol kabinet leidde. Dit kabinet werd indertijd al aangeduid als het ‘ministerie der sociale rechtvaardigheid’.
Nicolaas Gerard Pierson werd in 1839 te Amsterdam geboren als jongste van zes kinderen in een vroom gezin. Zijn vader was glashandelaar plus een van de voormannen in het (protestantse) Reveil. Twee oudere broers van Nicolaas werden dominee. Zelf wilde Nicolaas aanvankelijk ook theologie studeren maar hij besloot de handel in te gaan. Zijn beide broers werden trouwens, net als hij, landelijk bekend. Allard was een modernistisch predikant, die later hoogleraar archeologie en kunstgeschiedenis zou worden. Hendrik werd eveneens predikant en daarbij voorman van de Heldring-stichtingen, welke opkwam voor‘ gevallen vrouwen’ [prostituees].
Nicolaas ging als gezegd de handel in, na studiereizen te hebben gemaakt door Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland. Na enkele jaren werd hij gevraagd voor het directeurschap van de Surinaamsche Bank. Omdat hij geen trek had te gaan wonen in ‘de West’, werd hij de in Amsterdam zetelende mededirecteur. In 1868 droeg de toenmalige president-directeur van de Nederlandsche Bank (destijds nog zonder hoofdletter D) W.C. Mees hem voor als lid van de directie van deze bank. Het voorstel ontmoette verzet, enerzijds omdat Pierson erg jong was (nog geen 30) en anderzijds omdat men hem als ‘te geavanceerd’ beschouwde. Met een uiterst krappe meerderheid werd hij desalniettemin benoemd.
Nicolaas had reeds faam gemaakt met economische beschouwingen, al had hij nooit een academische opleiding genoten. Met publiceren zou hij blijven doorgaan, over tal van economische en daar aan verwante maatschappelijke onderwerpen. In 1875 publiceerde hij een leerboek staathuishoudkunde [dat is: economie] voor het middelbaar onderwijs, enkele jaren later een handboek voor het universitair onderwijs. Het werd wereldwijd beroemd, door vertalingen naar zelfs het Japans toe.
In 1877 werd Nicolaas, naast zijn directeurschap, benoemd tot (onbezoldigd) hoogleraar staathuishoudkunde aan de nog jonge gemeentelijke universiteit Amsterdam. Hij zou de leerstoel ruim zeven jaar blijven bekleden, tot zijn benoeming in januari 1885 tot president-directeur van de Nederlandsche Bank. Inmiddels had hij verschillende malen een aanbod om minister van Financiën te worden afgeslagen: begin jaren tachtig omdat hij de toen gevormde kabinetten steeds niet liberaal genoeg vond maar ook in 1884 toen de liberale formateur Gleichman hem de post aanbood. Nu verlangde Nicolaas verzoening met de ‘Kappeynianen’, waartoe de formateur niet bereid was (zodat de formatie mislukte).
Na de overwinning van de liberalen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1891 trad Pierson wel als minister van Financiën toe tot het kabinet-VanTienhoven. Hij wist een al decennialang slepende belastinghervorming door het parlement te loodsen. Hij schafte accijnzen af of verlaagde ze, maakte een einde aan de zogeheten ‘patentbelasting’ (die geen verband hield met de werkelijke inkomsten van de belastingplichtige) en voerde een nieuwe inkomens- en vermogensbelasting in. Daarin was het draagkrachtbeginsel (naar hedendaagse maatstaven erg gematigd) in de vorm van ‘progressieve’ belastingheffing verankerd. Het maakte Pierson bij nogal wat vermogende lieden gehaat. Er werd zelfs een (niet geslaagde) poging ondernomen hem te deballoteren als lid van de Haagse sociëteit ‘De Witte’.
Het kabinet-Van Tienhoven viel in 1894 op een omstreden voorstel tot uitbreiding van het kiesrecht (waar Pierson achter stond). Drie jaar later vroeg regentes Emma aan Pierson een liberaal kabinet te formeren, dat op een krappe meerderheid in de Tweede Kamer zou moeten steunen. De liberalen waren flink verdeeld. Pierson was bij uitstek geschikt om de liberalen van links tot rechtste verenigen. Zoals de liberaal van de rechtervleugel Willem Hendrik de Beaufort (die in dit kabinet minister van Buitenlandse Zaken werd) het formuleerde waren Piersons’ te prijzen eigenschappen: ‘zijne zeer uitgebreide algemeene kennis, zijne grondige bekendheid met de staatshuishouding en zijne onovertroffen rechtschapenheid en openhartigheid. Men kon hem volmaakt vertrouwen; daarbij waren alle persoonlijke bedoelingen hem vreemd’.[i] Keerzijde hiervan was dat hij bij anderen ook veronderstelde dat zij uitsluitend het algemeen belang op het oog hadden, wat zeker in de politiek niet het geval was. Ook sprak Pierson volgens De Beaufort wat al te openlijk uit wat hij dacht. Anderen meenden daardoor dat hij inconsequent was, maar Pierson dacht eenvoudigweg hardop.[ii]
Pierson was meer een geleerde (gebleven) dan een politicus (geworden). En toch was zijn kabinet buitengewoon succesvol. Niet alleen zat het de rit uit, maar bovenal bracht het tal van belangrijke hervormingen tot stand: invoering van de leerplicht, invoering van de persoonlijke dienstplicht (tot die tijd konden zonen met rijke ouders hun dienstplicht afkopen), hervorming van het leger, hervorming van de gezondheidsinspectie, een wet op de kinderbescherming, een woningwet (waarmee krotten konden worden opgeruimd en vervangen door degelijke woningen) en een ongevallenwet. Zo verdiende Piersons’ ploeg het predicaat ‘ministerie der sociale rechtvaardigheid’. Veel wetten waren niet Piersons’ eigen werk doch dat van collega-ministers, maar hij voerde bij enkele belangrijke wetsontwerpen ter verdediging in de Tweede Kamer het woord.
Op zijn eigen departement regelde hij in deze periode enkele relatief kleinere kwesties, bijvoorbeeld ordening van het muntwezen en afschaffing van de tollen op de rijkswegen. Dit laatste geheel in lijn met zijn grote voorkeur voor een vrijhandelspolitiek. Daarnaast kwam het Centraal Bureau van de Statistiek tot stand, nadat Pierson tijdens zijn eerste ministerschap al een voorafgaande commissie voor de statistiek had ingesteld. Na 1901 zou Pierson zelf (o.a.) voorzitter van dit CBS worden.
Pas ná zijn twee ministersperioden begaf Pierson zich echt in het politieke gewoel. In 1904 deed hij een mislukte poging bij tussentijdse verkiezingen voor het district Assen in de Kamer te komen; hij verloor deze strijd van de vrijzinnig-democraat Treub. Bij de reguliere verkiezingen in 1905 veroverde hij het district Gorinchem op de anti-revolutionairen (het gereformeerde deel van de voorlopers van het CDA). Nog drie jaar nam hij als ‘unie-liberaal’ deel aan de beraadslagingen in de Tweede Kamer; bij zijn laatste optreden in mei 1908 keerde hij zich tegen een staatsmonopolie op de spoorwegen. Inmiddels had zich de ongeneeslijke ziekte geopenbaard waaraan hij ruim anderhalf jaar later zou overlijden.
Zijn verzoeningsgezindheid had hem bij uitstek geschikt gemaakt leiding te geven aan het naar hem genoemde kabinet dat tussen 1897 en 1901 optrad. Dat hij politiek gezien als ‘unie-liberaal’ eindigde was in zoverre passend dat de Liberale Unie streefde naar hereniging van alle liberalen die sinds de eeuwwisseling inmiddels ook organisatorisch waren verdeeld. Eigenlijk was Piersons’ liberalisme nog breder: hij had graag ook liberaal gezinde anti-revolutionairen en katholieken onder liberale vlag verenigd gezien. Dat was in die meer en meer gepolariseerde periode – ARP-leider Kuyper trad even drammerig op als later PvdA-voorman Den Uyl – onhaalbaar. Hoe verzoenend Pierson ook gezind was en hoezeer hij ook sympathie had voor de bijzondere school, waarin hij meer met de confessionelen dan met veel liberalen overeenstemde, zijn eigen anti-protectionisme alleen al stond een toenadering tot de confessionelen in de weg.
Zelfs met de socialisten wilde hij wel rekening houden, mits deze hun ‘profetenmantel’ zouden verruilen voor de rol van advocaat. Want Pierson zag wel de noden onder de arbeiders. Het socialisme zelf bracht zijn inziens echter niet de oplossing. De staat kon wel tijdelijk bijspringen en beschermende wetgeving maken vooral voor vrouwen en kinderen maar zoveel mogelijk diende iedereen uiteindelijk toch op eigen benen te (leren) staan. Dat kon ook door de handen ineen te slaan: de vakbeweging kon voor arbeiders een goede rol spelen, mits zij niet tot stakingen over ging. Voorts prees Pierson arbeiderscoöperaties aan. In een befaamde lezing over de ‘sociale quaestie’ stelde Pierson in 1887: ‘Ons ideaal moet niet wezen dat niemand meer bezit, maar dat zooveel mogelijk allen bezitten.’
Het kapitalisme moest dus wat Pierson betreft zeker niet worden afgeschaft. Het diende te worden hervormd, opdat de nuttige rol van het eigenbelang zou worden ingedamd wanneer er schade aan anderen ontstond. Socialisme en protectionisme waren volgens Pierson niet alleen economisch nadelig, maar vooral ook moreel verwerpelijk. Zo leidde protectionisme onder andere tot zedenbederf, omdat het bepaalde bijzondere belangen met de juiste connecties voordelen gaf ten koste van het overgrote deel van de consumenten.
Als hoogleraar en schrijver wist Pierson altijd de meest ingewikkelde zaken op heldere wijze uiteen te zetten. Misschien hielp het wel dat hij academisch gezien autodidact was, hoewel hij later eredoctoraten verwierf van de universiteiten van Leiden en Cambridge. Carl Menger, grondlegger van de Oostenrijkse school in de economie, zag hem als een van de groten. En de Britse econoom Alfred Marshall schreef in een brief aan Pierson op diens sterfbed: ‘The world will class you with A. Smith the thinker, the patriot and the cosmopolite…’. Of Pierson inderdaad met Adam Smith op één lijn mag worden gesteld? Dat is misschien wat overdreven. Maar hij verdient het zeker te worden beschouwd als een van de grootste (liberale) premiers van ons land.
[i] J.P. de Valk en M. van Faassen uitg., Dagboekenen aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918. Tweede band1911-1918 (Den Haag, 1993) p. 1033.
[ii] Ibidem, p. 1034.
[iii] Aangehaald door: C.A. Verrijn Stuart, ‘Levensbericht van Mr. Nicolaas Gerard Pierson. 7 Februari 1839 – 24 December 1909’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1911, pp. 26-80, p. 75.
Over de meeste Nederlandse premiers in de 20e eeuw is inmiddels eenbiografie verschenen, maar N.G. Pierson, die met één ambtelijk been in deze eeuw staat, moet er nog steeds een ontberen. Wel is er een bijdrage over hem verschenen in G.A. van der List en P.G.C. van Schie red., Van Thorbecke totTelders. Hoofdpersonen van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen enMaastricht, 1993) geschreven door J.G.S.J. van Maarseveen (pp. 100-110).