Liberalen wordt weleens verweten een mentaliteit van 'ikke, ikke, ikke' te propageren. In deze column schrijft directeur van de TeldersStichting Patrick van Schie dat het liberale samenleven juist het meest sociaal is.
Liberalen gaan uit van het individu. Betekent dit dan ook dat zij een ‘ikke, ikke, ikke’ propageren? Dat zij een maatschappij voorstaan van mensen die alleen om zichzelf geven en hun egoïstische neigingen ten koste van anderen botvieren? Het wordt hun wel verweten. Maar als liberalen zeggen dat de samenleving is opgebouwd uit individuen, denken zij niet alleen aan zichzelf. Ja, een individu moet zo vrij mogelijk worden gelaten, maar dat geldt evengoed voor het andere individu: mijn vrijheid van handelen eindigt waar die van een ander wordt aangetast.
Politiek, ook die van liberalen, is nodig zodra mensen samen leven. Dan moeten ze leefregels met elkaar afspreken. Van liberalen mag iemand, als dat mogelijk zou zijn, kiezen voor een leven als kluizenaar. Maar dat is niet het liberale ideaal. Zeker ook voor liberalen is de mens een sociaal wezen. Hij of zij wenst met anderen te verkeren. Omdat het individu andere mensen nodig heeft, niet alleen in de zin dat zij hem van pas kunnen komen maar zeker ook omdat bijna iedereen een diepgevoelde behoefte heeft aan omgang met anderen. Om met hen samen te werken aan wat voor doel dan ook, om in vriendschap lief en leed te kunnen delen, en om in liefde het leven zelf met iemand te delen.
Maar hoe zit het dan met Adam Smith? Predikte deze grondlegger van het liberalisme niet de ‘deugd’ van het eigenbelang? In zijn belangrijke economische werk The Wealth of Nations stelde Adam Smith inderdaad dat de mens zich vooral door eigenbelang liet leiden. Dit was voor hem niet zozeer een ideaal, als wel een constatering. En hij meende dat een samenleving beter niet op geïdealiseerd menstype, laat staan een ‘heropgevoede’ mensensoort kon worden gebouwd. De mens moet worden genomen zoals hij is, met al zijn deugden en ondeugden.
Tot troost hield Adam Smith zijn tijdgenoten in de achttiende eeuw voor dat als men mensen vrij liet ieder hun eigenbelang na te streven, dit meer welvaart opleverde dan wanneer de koning – of algemeen een centrale instantie – zou bepalen wat in het ‘algemeen belang’ was. Niet alleen zou zo’n koning aan de verleiding bloot staan zijn eigen belang met dat vermeende ‘algemeen belang’ te vermengen, maar hij kon ook onmogelijk ieders belang dienen. De bakker, zo stelde Smith, stond ook niet elke nacht op om zijn medemensen uit altruïsme de volgende ochtend van vers brood te voorzien. Hij deed dat slechts omdat hij wist dat zijn buurtgenoten graag vers brood wilden en bereid waren hem daarvoor te betalen. Zijn klanten waren in hun nopjes met het verse brood en hij met het geld dat hij daarmee verdiende. Ruilen betekende dus dat iedereen blij was.
Adam Smith was niet alleen de grondlegger van de economie. Als filosoof hield hij zich bezig met goed en kwaad. Hij betoogde in zijn boek The Theory of Moral Sentiments dat waarden en normen niet van God kwamen, maar door mensen zelf werden vastgesteld terwijl zij met elkaar samen leefden. Omdat de mens helemaal niet alleen aan zichzelf denkt, maar er juist erg aan hecht wat anderen van hem vinden, zal de mens veelal gedrag vertonen waarvan hij hoopt dat mensen in zijn omgeving het zullen goedkeuren en gedrag nalaten waarvan hij weet dat het hem op hoon of andere vormen van afkeuring zal komen te staan. De moraal – onze opvattingen van goed en kwaad – is dus bij uitstek een sociaal product, namelijk de uitkomst van het met elkaar samen leven.
Nog altijd gaan liberalen ervan uit dat individuen niet enkel met elkaar samen leven omdat anderen ons van nut kunnen zijn, maar ook omdat wij nu eenmaal graag met anderen omgaan. In het werk, dat meer is dan een manier om geld te verdienen; het is ook het omgaan met collega’s, met klanten, met leerlingen of met wie wij zoal via het werk in contact komen. In de sport omdat wij van elkaar willen winnen maar zeker ook met elkaar willen winnen. Als vrienden, gewoon omdat het plezierig is met hen samen te zijn. En met de geliefde en het gezin, omdat veel mensen nu eenmaal meer willen dan alleen door het leven te gaan.
Zo belangrijk en vanzelfsprekend vinden liberalen het samen leven met anderen dat een van hun grote voorgangers in Nederland, Thorbecke, in de negentiende eeuw de vrijheid van vereniging en vergadering in onze Grondwet heeft vastgelegd. Vrijheid omdat we niet willen dat de overheid zich bemoeit met wat echt belangrijk in ons leven is. En het is meteen ook een gezamenlijke vrijheid van individuen, want dat samenzijn met anderen moet wel uit eigen keuze voorkomen. Dat is wat het liberale samenleven onderscheidt. En omdat het een samen met elkaar verkeren is niet omdat het moet maar omdat allen die eraan deelnemen ervoor hebben gekozen, is het ook de meest sociale wijze van samenleven.
Liberalen gaan uit van het individu. Betekent dit dan ook dat zij een ‘ikke, ikke, ikke’ propageren? Dat zij een maatschappij voorstaan van mensen die alleen om zichzelf geven en hun egoïstische neigingen ten koste van anderen botvieren? Het wordt hun wel verweten. Maar als liberalen zeggen dat de samenleving is opgebouwd uit individuen, denken zij niet alleen aan zichzelf. Ja, een individu moet zo vrij mogelijk worden gelaten, maar dat geldt evengoed voor het andere individu: mijn vrijheid van handelen eindigt waar die van een ander wordt aangetast.
Politiek, ook die van liberalen, is nodig zodra mensen samen leven. Dan moeten ze leefregels met elkaar afspreken. Van liberalen mag iemand, als dat mogelijk zou zijn, kiezen voor een leven als kluizenaar. Maar dat is niet het liberale ideaal. Zeker ook voor liberalen is de mens een sociaal wezen. Hij of zij wenst met anderen te verkeren. Omdat het individu andere mensen nodig heeft, niet alleen in de zin dat zij hem van pas kunnen komen maar zeker ook omdat bijna iedereen een diepgevoelde behoefte heeft aan omgang met anderen. Om met hen samen te werken aan wat voor doel dan ook, om in vriendschap lief en leed te kunnen delen, en om in liefde het leven zelf met iemand te delen.
Maar hoe zit het dan met Adam Smith? Predikte deze grondlegger van het liberalisme niet de ‘deugd’ van het eigenbelang? In zijn belangrijke economische werk The Wealth of Nations stelde Adam Smith inderdaad dat de mens zich vooral door eigenbelang liet leiden. Dit was voor hem niet zozeer een ideaal, als wel een constatering. En hij meende dat een samenleving beter niet op geïdealiseerd menstype, laat staan een ‘heropgevoede’ mensensoort kon worden gebouwd. De mens moet worden genomen zoals hij is, met al zijn deugden en ondeugden.
Tot troost hield Adam Smith zijn tijdgenoten in de achttiende eeuw voor dat als men mensen vrij liet ieder hun eigenbelang na te streven, dit meer welvaart opleverde dan wanneer de koning – of algemeen een centrale instantie – zou bepalen wat in het ‘algemeen belang’ was. Niet alleen zou zo’n koning aan de verleiding bloot staan zijn eigen belang met dat vermeende ‘algemeen belang’ te vermengen, maar hij kon ook onmogelijk ieders belang dienen. De bakker, zo stelde Smith, stond ook niet elke nacht op om zijn medemensen uit altruïsme de volgende ochtend van vers brood te voorzien. Hij deed dat slechts omdat hij wist dat zijn buurtgenoten graag vers brood wilden en bereid waren hem daarvoor te betalen. Zijn klanten waren in hun nopjes met het verse brood en hij met het geld dat hij daarmee verdiende. Ruilen betekende dus dat iedereen blij was.
Adam Smith was niet alleen de grondlegger van de economie. Als filosoof hield hij zich bezig met goed en kwaad. Hij betoogde in zijn boek The Theory of Moral Sentiments dat waarden en normen niet van God kwamen, maar door mensen zelf werden vastgesteld terwijl zij met elkaar samen leefden. Omdat de mens helemaal niet alleen aan zichzelf denkt, maar er juist erg aan hecht wat anderen van hem vinden, zal de mens veelal gedrag vertonen waarvan hij hoopt dat mensen in zijn omgeving het zullen goedkeuren en gedrag nalaten waarvan hij weet dat het hem op hoon of andere vormen van afkeuring zal komen te staan. De moraal – onze opvattingen van goed en kwaad – is dus bij uitstek een sociaal product, namelijk de uitkomst van het met elkaar samen leven.
Nog altijd gaan liberalen ervan uit dat individuen niet enkel met elkaar samen leven omdat anderen ons van nut kunnen zijn, maar ook omdat wij nu eenmaal graag met anderen omgaan. In het werk, dat meer is dan een manier om geld te verdienen; het is ook het omgaan met collega’s, met klanten, met leerlingen of met wie wij zoal via het werk in contact komen. In de sport omdat wij van elkaar willen winnen maar zeker ook met elkaar willen winnen. Als vrienden, gewoon omdat het plezierig is met hen samen te zijn. En met de geliefde en het gezin, omdat veel mensen nu eenmaal meer willen dan alleen door het leven te gaan.
Zo belangrijk en vanzelfsprekend vinden liberalen het samen leven met anderen dat een van hun grote voorgangers in Nederland, Thorbecke, in de negentiende eeuw de vrijheid van vereniging en vergadering in onze Grondwet heeft vastgelegd. Vrijheid omdat we niet willen dat de overheid zich bemoeit met wat echt belangrijk in ons leven is. En het is meteen ook een gezamenlijke vrijheid van individuen, want dat samenzijn met anderen moet wel uit eigen keuze voorkomen. Dat is wat het liberale samenleven onderscheidt. En omdat het een samen met elkaar verkeren is niet omdat het moet maar omdat allen die eraan deelnemen ervoor hebben gekozen, is het ook de meest sociale wijze van samenleven.