07
Jul
2020

Europese integratie vereist een gezamenlijke identiteit

Column

Binnenland

Wil Europese integratie kunnen slagen, dan is onderlinge samenhang en een gezamenlijke Europese identiteit nodig. Met een beroep op diversiteit en inclusiviteit gaat het niet lukken, schrijft Bram Leferink op Reinink.

Waar Europa onder Von der Leyen zittend op een krachtige, witte stier het geopolitieke strijdtoneel had moeten betreden, lijkt het huidige optreden meer op de eerste stappen van een pasgeboren giraffe. Voorzichtig zet zij haar achterpoten neer, maar in een poging de voorpoten uit te strekken, dondert zij alweer voorover. De Russische Beer, de Chinese Draak en zelfs de Amerikaanse Zeearend – onder wiens vleugel Europa decennialang heeft mogen schuilen – lachen besmuikt. Zolang Europa’s ledematen niet in harmonie functioneren zal zij niet op eigen poten kunnen staan. Ook al is dat in de hedendaagse wereld met een fluctuerende machtsbalans van groot belang.

Europa kent een weinig verenigde geschiedenis

Sinds de val van het Romeinse Rijk in 476 heeft Europa maar weinig rijken gekend die haar voor lange tijd verenigd hebben. Karel de Grote en Karel V leken in respectievelijk de negende en zestiende eeuw een aardige kans te maken, maar ook hun christelijke rijken vielen al tamelijk snel uiteen. Waar het rijk van Karel de Grote in drieën werd gedeeld na diens dood in 843, daar werd het Heilige Roomse Rijk van Karel V slachtoffer van religieuze en machtspolitieke conflicten. Na de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die besloten werd met de Vrede van Westfalen, werd deze Europese verdeeldheid ingebed in een nieuw concept van internationale orde. Sindsdien geldt de nationale staat als de voornaamste actor op het Europese schiereiland. En iedere staat wordt gezien als de soevereine macht binnen zijn eigen grenzen. Dat wil zeggen dat het aan de nationale overheid is om te beslissen over binnenlandse aangelegenheden als staatsvorm en religie.

Met deze Westfaalse orde waarin staten met elkaar op gelijke voet staan was een christelijk Europa onder één vlag ondenkbaar geworden. In latere eeuwen zouden Napoleon en Hitler op brute wijze grote delen van Europa onderbrengen in één rijk, al was het weliswaar van korte duur. Ook in onze tijd is een Europese staat slechts een fantasie. Hoewel het Europese eenwordingsproject na de Tweede Wereldoorlog veelbelovend begon, lijkt het momentum nu al een aantal decennia voorbij. De tegenstellingen tussen Noord en Zuid over financieel-economische thema’s en tussen Oost en West inzake rechtsstatelijke thema’s zullen niet gauw tot het verleden behoren. Zolang de Europese identiteit niet tot de hoofden van de mensen doordringt, zal Europese integratie bovenal bestaan uit bureaucratische integratie.

Het emotionele aspect is belangrijk

Wil een nieuwe staat in deze moderne tijden tot stand komen, dan moet het naast deze bureaucratische elementen ook emotionele aspecten bevatten. En deze emotionele waarde die men aan een staat kan toekennen is vanaf het begin van de Europese integratie ondergewaardeerd, sterker nog: verafschuwd. Na de twee wereldoorlogen werd nationalisme begrijpelijkerwijs als de boosdoener aangewezen. Maar afgezien van de verschrikkingen waartoe nationalisme kan leiden, is enige dosis ervan noodzakelijk voor sociale cohesie. Zonder deze onderlinge samenhang ontbreekt de collectieve wil om in samenwerking de toekomst tegemoet te treden. Maar op wat moet deze onderlinge samenhang dan gestoeld zijn?

Mensen hebben een natuurlijke behoefte om tot een sociale groep te behoren en met deze groepsleden zijn we solidair. Een natie kan in deze behoefte voorzien. Zo’n natiegevoel kan aangewakkerd worden door een gedeelde religie, taal of etniciteit. Maar ook tradities, grenzen en belangen kunnen hieraan bijdragen. Deze zaken zijn op zichzelf voldoende noch noodzakelijk voor het bestaan van een nationaliteit. Zo bestond de Nederlandse natie lange tijd uit protestanten en katholieken en kennen we Zwitserland als een meertalige natie. De nationaliteit vastpinnen op één criterium is zelfs gevaarlijk omdat daarmee de grens tussen natie en buitenstaanders spijkerhard wordt. Als enkel blanke mensen Nederlander kunnen zijn, dan is vreemdelingenhaat niet ver weg.

Ook John Stuart Mill onderschreef dat het gevoel van nationaliteit versterkt wordt door de hierboven genoemde zaken. Maar volgens deze filosoof is een gedeelde geschiedenis van het grootste belang:

''the strongest of all is identity of political antecedents; the possession of a national history, and consequent community of recollections; collective pride and humiliation, pleasure and regret, connected with the same incidents in the past.''1

Europese identiteit hoeft niet krachtiger te zijn dan de vaderlandsliefde

Op dergelijke collectieve ervaringen kunnen Europeanen amper terugvallen; een triomf voor de een betekende veelal een vernedering voor de ander. Slechts in de laatste jaren lijkt zo’n gedeelde Europese geschiedenis zich af te tekenen. Nu oorlogen tussen EU-lidstaten onvoorstelbaar zijn geworden, liggen de bedreigingen buiten Europa’s grenzen. Dit besef zal een zekere mate van lotsverbondenheid teweegbrengen. Het gevoel van Europese eenheid hoeft niet de plaats in te nemen van de nationale identiteit, de Fries voelt zich immers naast Fries ook Nederlander. Noch dient de Europese identiteit krachtiger te zijn dan de vaderlandsliefde; zij moet slechts sterk genoeg zijn om solidariteit onder Europeanen te bewerkstelligen.

Kosmopolieten die de Europese identiteit willen laten berusten op diversiteit en inclusiviteit zijn een doodlopende weg ingeslagen. Een sociale groep bestaat nu eenmaal bij de gratie van buitenstaanders. Het is enkel de vraag hoe hard men die grens, de grens tussen natie en buitenstaander, definieert. Dat die grens moet bestaan teneinde een identiteit te creëren, is onmiskenbaar. Indien Europese kosmopolieten deze noodzaak niet onder ogen wil zien, zal de bureaucratische integratie op meer en meer verzet stuiten. Verzet van mensen die niet solidair willen zijn in Europees verband, maar louter in nationaal verband. In dat geval zullen Europa’s ledematen nooit in harmonie functioneren, en zal de giraffe niet leren lopen.

1. John Stuart Mill, Considerations on Representative Government (1861)

Waar Europa onder Von der Leyen zittend op een krachtige, witte stier het geopolitieke strijdtoneel had moeten betreden, lijkt het huidige optreden meer op de eerste stappen van een pasgeboren giraffe. Voorzichtig zet zij haar achterpoten neer, maar in een poging de voorpoten uit te strekken, dondert zij alweer voorover. De Russische Beer, de Chinese Draak en zelfs de Amerikaanse Zeearend – onder wiens vleugel Europa decennialang heeft mogen schuilen – lachen besmuikt. Zolang Europa’s ledematen niet in harmonie functioneren zal zij niet op eigen poten kunnen staan. Ook al is dat in de hedendaagse wereld met een fluctuerende machtsbalans van groot belang.

Europa kent een weinig verenigde geschiedenis

Sinds de val van het Romeinse Rijk in 476 heeft Europa maar weinig rijken gekend die haar voor lange tijd verenigd hebben. Karel de Grote en Karel V leken in respectievelijk de negende en zestiende eeuw een aardige kans te maken, maar ook hun christelijke rijken vielen al tamelijk snel uiteen. Waar het rijk van Karel de Grote in drieën werd gedeeld na diens dood in 843, daar werd het Heilige Roomse Rijk van Karel V slachtoffer van religieuze en machtspolitieke conflicten. Na de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die besloten werd met de Vrede van Westfalen, werd deze Europese verdeeldheid ingebed in een nieuw concept van internationale orde. Sindsdien geldt de nationale staat als de voornaamste actor op het Europese schiereiland. En iedere staat wordt gezien als de soevereine macht binnen zijn eigen grenzen. Dat wil zeggen dat het aan de nationale overheid is om te beslissen over binnenlandse aangelegenheden als staatsvorm en religie.

Met deze Westfaalse orde waarin staten met elkaar op gelijke voet staan was een christelijk Europa onder één vlag ondenkbaar geworden. In latere eeuwen zouden Napoleon en Hitler op brute wijze grote delen van Europa onderbrengen in één rijk, al was het weliswaar van korte duur. Ook in onze tijd is een Europese staat slechts een fantasie. Hoewel het Europese eenwordingsproject na de Tweede Wereldoorlog veelbelovend begon, lijkt het momentum nu al een aantal decennia voorbij. De tegenstellingen tussen Noord en Zuid over financieel-economische thema’s en tussen Oost en West inzake rechtsstatelijke thema’s zullen niet gauw tot het verleden behoren. Zolang de Europese identiteit niet tot de hoofden van de mensen doordringt, zal Europese integratie bovenal bestaan uit bureaucratische integratie.

Het emotionele aspect is belangrijk

Wil een nieuwe staat in deze moderne tijden tot stand komen, dan moet het naast deze bureaucratische elementen ook emotionele aspecten bevatten. En deze emotionele waarde die men aan een staat kan toekennen is vanaf het begin van de Europese integratie ondergewaardeerd, sterker nog: verafschuwd. Na de twee wereldoorlogen werd nationalisme begrijpelijkerwijs als de boosdoener aangewezen. Maar afgezien van de verschrikkingen waartoe nationalisme kan leiden, is enige dosis ervan noodzakelijk voor sociale cohesie. Zonder deze onderlinge samenhang ontbreekt de collectieve wil om in samenwerking de toekomst tegemoet te treden. Maar op wat moet deze onderlinge samenhang dan gestoeld zijn?

Mensen hebben een natuurlijke behoefte om tot een sociale groep te behoren en met deze groepsleden zijn we solidair. Een natie kan in deze behoefte voorzien. Zo’n natiegevoel kan aangewakkerd worden door een gedeelde religie, taal of etniciteit. Maar ook tradities, grenzen en belangen kunnen hieraan bijdragen. Deze zaken zijn op zichzelf voldoende noch noodzakelijk voor het bestaan van een nationaliteit. Zo bestond de Nederlandse natie lange tijd uit protestanten en katholieken en kennen we Zwitserland als een meertalige natie. De nationaliteit vastpinnen op één criterium is zelfs gevaarlijk omdat daarmee de grens tussen natie en buitenstaanders spijkerhard wordt. Als enkel blanke mensen Nederlander kunnen zijn, dan is vreemdelingenhaat niet ver weg.

Ook John Stuart Mill onderschreef dat het gevoel van nationaliteit versterkt wordt door de hierboven genoemde zaken. Maar volgens deze filosoof is een gedeelde geschiedenis van het grootste belang:

''the strongest of all is identity of political antecedents; the possession of a national history, and consequent community of recollections; collective pride and humiliation, pleasure and regret, connected with the same incidents in the past.''1

Europese identiteit hoeft niet krachtiger te zijn dan de vaderlandsliefde

Op dergelijke collectieve ervaringen kunnen Europeanen amper terugvallen; een triomf voor de een betekende veelal een vernedering voor de ander. Slechts in de laatste jaren lijkt zo’n gedeelde Europese geschiedenis zich af te tekenen. Nu oorlogen tussen EU-lidstaten onvoorstelbaar zijn geworden, liggen de bedreigingen buiten Europa’s grenzen. Dit besef zal een zekere mate van lotsverbondenheid teweegbrengen. Het gevoel van Europese eenheid hoeft niet de plaats in te nemen van de nationale identiteit, de Fries voelt zich immers naast Fries ook Nederlander. Noch dient de Europese identiteit krachtiger te zijn dan de vaderlandsliefde; zij moet slechts sterk genoeg zijn om solidariteit onder Europeanen te bewerkstelligen.

Kosmopolieten die de Europese identiteit willen laten berusten op diversiteit en inclusiviteit zijn een doodlopende weg ingeslagen. Een sociale groep bestaat nu eenmaal bij de gratie van buitenstaanders. Het is enkel de vraag hoe hard men die grens, de grens tussen natie en buitenstaander, definieert. Dat die grens moet bestaan teneinde een identiteit te creëren, is onmiskenbaar. Indien Europese kosmopolieten deze noodzaak niet onder ogen wil zien, zal de bureaucratische integratie op meer en meer verzet stuiten. Verzet van mensen die niet solidair willen zijn in Europees verband, maar louter in nationaal verband. In dat geval zullen Europa’s ledematen nooit in harmonie functioneren, en zal de giraffe niet leren lopen.

1. John Stuart Mill, Considerations on Representative Government (1861)